zondag 19 augustus 2012

Laatste gedicht (2)

Dat de lezer van Inleiding tot het gebergte (zie hier of hieronder) geen gebergte tegen zal komen, ontdekt hij pas in de laatste regel. In de tweeëntwintig regels die het gedicht daarvóór telt, leest hij vanuit een wondermooie verwachting waarvan hij pas aan het eind merkt dat er niet aan zal worden voldaan. De hoofletter van ‘Kon’ – dat is het eerste wat de lezer ziet in het eigenlijke gedicht. Diezelfde hoofdletter treft hij nog twee keer aan – steeds weer in ‘Kon’. Hoewel het gedicht geen strofeverdeling kent dankzij witregels, kan het makkelijk tot strofen worden verknipt. A-A-B-A: de elementaire structuur van een sonate of een popliedje.

Opvallend is dat die strofen er tegelijkertijd wel en niet zijn. Geen witregels, maar wel hoofdletters en een onmiskenbaar parallellisme. Dat parallellisme is niet eenduidig. ‘Kon je’ komt nog twee keer voor – volgens een ondergeschikt parallellisme, zou je kunnen zeggen. Na twee regels, na een puntkomma, zonder hoofdletter. En om het compleet te maken iets wat iedereen meteen ziet: de laatste ‘strofe’ telt geen zes, maar zeven regels. Dit gedicht kent grenzen, orde en regelmaat, maar de grenzen worden verdoezeld en de orde is niet volledig – ze is er wel en ze is er niet.

Dat was het eerste woord. Nu de eerste strofe. Geen gebergte, maar goden – nee, godenbeelden. Plus een veld en passaatwinden. Waar zijn we? In ieder geval in de tropen of subtropen. Paaseiland, Angkor, Afrika, Midden-Amerika, Zuid-Amerika. De toegesproken ‘je’ – à la Cruijff en Komrij een ‘ik’ die zichzelf toespreekt en trekken krijgt van een ‘men’ – worden ogen van godenbeelden toegewenst, maar wat zien die? Wat het ook is, tot een toestand van goddelijke vervuldheid leidt het niet. De ogen zitten in een gelaat; achter dat gelaat schuilt ‘dorst’. Een vreemd woord in dit verband en het komt in elke ‘Kon je’-strofe terug; in de tussenstrofe is de middag ‘droog’. Maar in deze strofe – wat is dat voor dorst? Het is dorst die voortkomt uit verzadiging – zie het laatste woord van de eerste strofe. Daar valt eet- en drinktechnisch wel iets bij voor te stellen, maar het is de vraag of dat de bedoeling is. Wat hier verzadigd is, is een veld. Het bevindt zich in een toestand van absolute roerloosheid die op zichzelf weer goed in verband te brengen is met oude godenbeelden. Maar die dorst blijft. Een dorst waarnaar? Naar de afwezige beweging, richting, passaat? Die wereld van de oude godenbeelden, waar we voor één keer zouden willen verblijven: hij lijkt nogal doods.

‘Hebben’ en ‘voelen’ in de eerste strofe, ‘zijn’ in de tweede. Waar ook precies naar verlangd wordt, het verlangen wordt intenser. Een mooie formulering, ‘hun blinde, grote hoofd dat altijd groter dan hun lichaam is’ – de beelden op Paaseiland en in Angkor : ik zie ze voor me. De doodsheid uit de eerste strofe komt terug in de vastgevroren vloeken. Dan twee dubbelzinnige regels: ‘om hun dorst/ en om de beeldhouwer die vóór hen was’. Dubbelzinnig omdat onduidelijk is op wie ze betrekking hebben. Gaat het om ‘je’ die ‘hen’ en ‘het vloeken’ wil zijn vanwege een bewonderenswaardige dorst en een eerdere beeldhouwer of wordt het goddelijke vloeken nader toegelicht? Die versteende beelden, met wie de ‘je’ zich wil vereenzelvigen – zijn die zelf wel zo gelukkig met hun dorst en hun verstening?

De derde strofe biedt geen uitsluitsel. Een doodsere omgeving dan in de eerste twee regels valt moeilijk voor te stellen. Het veld legt een verbinding met de dorst uit de eerste strofe; als er geen terugkeer mogelijk is, hebben we entree gekregen tot een dodenrijk. Voor het eerst komen we een werkwoord tegen dat met een gebergte in verband kan worden gebracht: rijzen. Maar zoals een gebergte uit de vlakte op kan rijzen, rijst hier de stilte. Wanneer die stilte oplaait en we ook iets lezen over dode takken in een willekeurig midden, zijn we weer terug in het hiëratische. Een vuur, een offervuur – dat is waar de stilte naar oplaait. Puur geografisch gezien verblijven we nog steeds op een veld. Maar wat we meteen al vermoedden, wordt steeds weer bevestigd: wat er aan hoogs is in dit gedicht, is het hogere.

Attributen van het goddelijke – we zouden ze willen hebben, we zouden ze willen voelen, we zouden ze willen zijn. We kunnen ze zelfs niet kennen. Nee, ik moet preciezer zijn. Ging het in de eerste twee strofen over verbeelde en dus versteende goden, nu gaat het toch echt over de goden zelf. Hun anatomie is onkenbaar, maar rijkelijk voorzien van spieren. Geen vastgevroren mondhoeken meer, maar een ‘zoute lach’ – deze goden werken zich in het zweet en hebben daar plezier in. In plaats van tot goden wordt de ‘je’ geacht zich nu te wenden tot een medemens – tot een vreemdeling. Een medetoerist met wie in de bloedhitte tempels en godenbeelden worden afgestruind? De lezer van dit gedicht die voor de duur van zijn lectuur zijn bedoeling koppelt? Hoe dan ook, gedurende een middag wordt er in gezelschap gevlamd.

Dan de laatste regel van dit laatste gedicht: ‘als het heersen van je dorst’. Dat is een verrassing. De dorst van de oude godenbeelden die de ‘je’ een regel of twintig terug zo graag wilde voelen – die heerst nu. Het moet wel om een en dezelfde dorst gaan. Het betekent dat het menselijke rondlopen onlosmakelijk verbonden is met een attribuut van de goddelijke verstening. Missie geslaagd. Het leidt wel tot dorst – de dorst die mensen en godenbeelden delen. Als je er even over nadenkt, is het niet zo vreemd. Mensen en godenbeelden hebben iets gemeen: ze zijn geen goden. Die goden met hun aardrijkskunde – zij blijven een gebergte. Onbenaderbaar en ontoegankelijk. Maar wij zijn ingeleid en weten wat er te weten valt.


(woensdag gepubliceerd op Neder-L)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten