donderdag 31 december 2015

Het aura van de hobbyclub


Over de nominaties voor de VSB-prijs (6 en slot)
 
 
Prozaprijzen worden soms uitgereikt aan debutanten of bijna-debutanten en in ieder geval zijn ze tussen de genomineerden vrijwel altijd te vinden. Uit het recente verleden herinner ik me Niña Weijers, Joost de Vries, Peter Buwalda, Jamal Ouariachi, Miquel Bulnes. Op de Librislijst die ik voor me heb, staan de debuten van Raskin, Jongstra, Pointl, Thomése, Benali, Mortier, Novaire, Bakker, Vuijsje en dan zijn me er vast nog een paar ontgaan. Het groepsportret van de VSB-prijs 2016, vier door levenservaring getekende oudere heren plus een jonge vrouw, is voor de grote prozaprijzen niet goed denkbaar.
Het moet te maken hebben met een verschil tussen poëzie en proza. Hoe komt het dat de kwaliteit van schrijvers als Jongstra, Benali, Thomése en Mortier meteen te zien is en die van dichters pas na een langetermijninvestering van de uitgeverij en henzelf? Waarom spelen juist bij poëzie de selectiecriteria van drie of vier uitgeverijen zo’n belangrijke rol en vertrouwt een VSB-jury blindelings op de poortwachtersfunctie die blijkbaar iedereen ze toekent?
Belangrijk is, denk ik, dat uitgeverijen steeds meer als enigen die poortwachtersfunctie zijn gaan vervullen. Het is vaker gezegd: de poëziekritiek is bijna helemaal verdwenen uit de dag- en weekbladen. Eigenlijk kent Nederland op dit moment nog maar één echte papieren poëziecriticus die wat er op de markt komt consequent volgt en er kritisch en intelligent over schrijft: Piet Gerbrandy in De Groene. Tijdschriften als Awater en Poëziekrant proberen de lacune op te vullen, maar die hebben het aura gekregen van de hobbyclub. Belangrijke en minder belangrijke dichters schrijven over belangrijke en minder belangrijke dichters met wie ze zich verwant voelen. In de kleine niche die poëzie is, blijft iedereen in de nog kleinere niche van zijn voorkeur. Op internet verschijnen vaak interessantere stukken, maar de tendens is daar niet anders en dat is niet zo vreemd: voor de eindeloze versplintering lijkt internet uitgevonden.
En dan krijgt de jury van de VSB-prijs 114 dichtbundels voor zich. In het genre van de poëzie: het genre waar alles mogelijk is. Van de hooggestemdheid van Jacob Groot tot de droevige moppen in proza van Maud Vanhauwaert; van de alexandrijnen van Ilja Pfeijffer tot geklaag over een trema bij Martijn Benders. De romans waarmee Jongstra, Benali, Thomése en Mortier als beginnend auteur indruk maakten op een jury hadden kwaliteiten die zich veel meer lenen voor intersubjectieve overeenstemming: plot, stijl, originaliteit, personages, structuur, visie op de wereld. Alsof er een mal bestaat die de eigenheid laat uitkomen.
Dat ligt bij poëzie anders. Wat we hebben zijn 114 zeer diverse poëziebundels en vijf juryleden: twee dichters, twee academici en een vertaler van poëzie uit het Duits. Mannen en vrouwen die ook nog verder wat te doen hebben en zich beschikbaar stellen uit verantwoordelijkheidsgevoel. Ze volgen de enige weloverwogen voorselectie die er wordt gemaakt: die van de uitgeverijen. Bij zo'n op niets vast te pinnen genre als de poëzie, dat bovendien niet altijd even serieus wordt genomen, nomineren ze bundels die naast het uitgeversaura meestal ook nog het aura van een auteursoeuvre, van ernst en levenservaring met zich meebrengen. Nominaties zonder aura doen zich niet voor. Het leidt ertoe dat je over de genomineerde bundels veel moois kunt zeggen, maar niet dat het de beste bundels uit een bepaalde periode waren. De rol van het aura - zie de vijf vorige artikelen: het rouleerschema van de uitgeverijen, Boskma's drempelervaring, de auteursreputatie, de oververtegenwoordiging van mannen die de les van het leven hebben geleerd - is daarvoor simpelweg te groot.

Van juryleden wordt gevraagd dat ze in een paar maanden tijd meer dan honderd dichtbundels beoordelen. In een wereld zonder serieuze poëziekritiek en bij een genre dat ongrijpbaar is, is het aura dat een bundel vergezelt het eerste wat ze waarnemen. Hoe zou het anders kunnen? Wat beleven we eigenlijk als we poëzie lezen? Voor een geleerd publiek hebben ervaren poëzielezers daar onlangs enkele uitspraken over gedaan. Een van hen leest twee regels en ziet “de hele eeuwigheid en de hele vergankelijkheid en het menselijk bestaan en mijzelf en van wie ik hou”; een ander: “een gedicht lezen is aangesproken worden door iemand die een speciale verstandhouding met je wil opbouwen” en:  “het gedicht is de arena waarin de materialiteit van klank en ritme de worsteling aangaat met de spiritualiteit van de betekenis”; weer een ander wordt geconfronteerd met “die gekte die blijkbaar een kenmerk van het dichten is – niet eens zozeer in de persoon van de dichter als wel in het doelgericht afzonderen van betekenis en emotie in een uiterst beperkte uithoek van onze werkelijkheid.” Het klinkt allemaal nogal intens. Zelf ervaar ik, misschien als gevolg van dat doelgericht afzonderen in een uiterst beperkte uithoek, het lezen van poëzie vooral fysiek: als de overgave aan een stem en een wereld die iets in mij consolideert, maar me ook desoriënteert. Wanneer ik dagenlang poëzie lees, knal ik tegen alle keukenkastjes.
De overgave aan intensiteit. Van een jury met de pretentie van de VSB-jury vragen we drie maanden lang niets anders.


Eerdere afleveringen van hier tot hier, met een prequel.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten