dinsdag 21 oktober 2014

Slot: men is/ ikzelf

 
Over de ontwikkeling van Kouwenaar, de autonomie van het kunstwerk en neerlandici die het lezen serieus nemen

Vervolg van (1), (2) en (3) 
 
Het gedicht over de zelfmoord van Van Gogh: wanneer Kouwenaars 'men' een 'hij' wordt, lezen we niet veel meer dan een anekdote; wanneer 'men' 'jij' wordt, is er een geïmpliceerde 'ik' aan het woord die de zelfmoordenaar bestraffend toespreekt. Met de verandering van de voornaamwoorden correspondeert blijkbaar iets essentieel genreachtigs. De tien regels van het gedicht worden òf een narratieve tekst waarin de mogelijkheden van de narrativiteit worden uitgebuit en vertellerstekst en waarnemingen van het personage ongemerkt in elkaar overgaan, òf het wordt een dramatische tekst die zo naar een biopic kan worden overgeplant. Een man strompelt over een landweg; we horen een voice-over. Een beetje melancholisch, een beetje belerend - het timbre van Hans Keller. 

Nogmaals het gedicht:

1890: 27-29 juli
 
Mislukt, men loopt de weg terug, leeg
lopend als een klok, legt heden nog 

wat afscheidt op het bed, een dwangbuis rond
een bloedvat, weinig klopt, men had gedacht  

dat het bevrijden zou, schoonmaken, geest
in leegte opgehelderd, vorm van brood  

maar niets, alleen die kleur, morsrood, bederf
dat altijd thuiskwam bij zichzelf, dood spoor  

men gaat de kamer uit met zich, men is
ikzelf, kraaien erboven, verf -
 
Het effect van 'men' is inmiddels duidelijk. We lezen geen verhaaltje of halve dialoog: ‘men’ markeert dit gedicht als poëtische tekst. Een poëtische tekst die doet wat we van een poëtische tekst verwachten: wat we lezen is geen particuliere gevoelsuitstorting, maar er wordt iets algemeens onder woorden gebracht. Dankzij het 'men' krijgt het gedicht iets aforistisch - iets aforistisch dat primair als een beeld en een situatie wordt gepresenteerd en waarvan het sententiële niet zomaar vast te stellen valt.

Het meest raadselachtig blijft de wending aan het slot. Wat gebeurt er niet alleen met Van Gogh, maar blijkbaar met ons allemaal wanneer wij de kamer uitgaan en een personage worden op een schilderij? En dan - blijkbaar - geen 'men' meer zijn? Volgens Herman de Coninck heeft het iets te maken met de lotsbestemming van de kunstenaar. Ik citeer zijn woorden nog een keer:  
 
‘Kraaien erboven, verf -’. Ik ben uit mezelf weggevallen, ik ben korenveld, erboven vlerkt beroemdheid rond die niets meer met Van Gogh te maken heeft. Zo heeft Kouwenaar het bedoeld. Ik weet wel zeker dat hij te bescheiden is voor wat nu volgt. Maar ik kan het niet helpen dat ik er ook zijn eigen posthumiteit in lees, ‘ikzelf’: Kouwenaar zelf. Woorden die na zijn dood door het luchtruim van de Nederlandse taal zullen blijven rondbidden. Niet zo bedoeld? Nee, maar over vijftig jaar wèl. 

Het zou betekenen dat een kunstenaar zich pas werkelijk individualiseert, een 'ikzelf' wordt, bij de gratie van zijn wat De Coninck zijn ‘posthumiteit’ noemt- een vorm van posthumiteit waarmee hij zich van anderen onderscheidt. Het is een visie die kenmerkend is voor een bepaalde kijk op Kouwenaar en in het verlengde ligt van de conclusies van Kusters in De killer. In dat invloedrijke proefschrift uit 1986 werd de cyclus weg/verdwenen uit Zonder namen geanalyseerd en blijkt de destructie van het vitale een voorwaarde te zijn voor een zich als autonoom voordoend kunstwerk.  

Postume ambities bij een op de materie gerichte, diesseitige dichter als Kouwenaar. Ik heb de indruk dat vooral Kouwenaar zelf er in de loop der jaren anders over ging denken. Als er iets ontbreekt in de neerlandistiek, is het een gedegen studie naar Kouwenaars ontwikkeling. Zonder namen is een bundel uit 1962; er zitten bijna dertig jaar tussen die bundel en Een geur van verbrande veren met het gedicht over Van Gogh.  

In 1890: 27-29 juli gaat men ‘de kamer uit met zich’. Het is een opvallende formulering: betekent het dat, in tegenstelling tot wat misschien wordt gewild, niemand aan zichzelf kan ontsnappen? Is het een eufemistische formulering voor de uiterste seconde – ook weer een eufemisme? Lopen die twee betekenissen in elkaar over? Hoe dan ook: iemand wordt het personage dat hij is - een personage op een veld met de vogels van de dood. Op het moment zelf wordt hij het personage op het schilderij – zoals, om maar wat te noemen, wij als lezers ons kunnen verbeelden dat we een personage in een gedicht worden.

In het gedicht van Kouwenaar wordt iets in beeld gebracht wat zich niet in een postume ruimte afspeelt, maar in een hier en nu. Er wordt iets geobjectiveerd – wat zich voltrekt, is misschien wel dat wat die wonderlijke psychologen self-distancing noemen. Iemand gaat bijna letterlijk op in een schilderij; de niet minder dan Van Gogh sterfelijke lezer gaat bijna letterlijk op in een gedicht. Dat is blijkbaar wat er gebeurt als we kunst tot ons nemen. ‘Men’, een lezer of een beschouwer, heeft zo zijn ervaringen en vindt daarvoor wat ooit een ‘objectief correlaat’ is genoemd. Het kan zich voltrekken bij een schilderij van Van Gogh waar de emotie en expressiviteit van afspatten en bij een ingehouden, ogenschijnlijk cerebraal gedicht van Kouwenaar. 

Dat het mogelijk is, wordt momenteel niet zonder meer geaccepteerd – juist in kringen van neerlandici. Zo verzet Thomas Vaessens zich in zijn Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur tegen een autonomistische opvatting om te pleiten voor literatuur die maatschappelijk betrokken is. Als literatuur belangrijk genoeg wil blijven om onderwezen en bestudeerd te worden, moeten we van een bepaald soort literatuur afscheid nemen. En van een bepaald soort literatuurwetenschap: de literatuurwetenschap die de ogen sluit voor wat er in andere vakgebieden gebeurt. Omdat literaire teksten worden waargenomen vanuit waarnemingskaders, zoekt Vaessens aansluiting bij de psychologie. Wat literatuurhistorici moeten bestuderen zijn de frames van de lezer. 

Frames zijn min of meer gefixeerde waarnemingskaders. Als de lectuur van 1890: 27-29 juli één ding duidelijk maakte, dan is het dat de handeling van het lezen inderdaad een handeling is: een proces. Het zijn ook mentale processen waarover de psychologie theorieën opstelt. Als psychologisch proces is het fenomeen self-distancing misschien wel onlosmakelijk verbonden met het lezen. Het eigen lot objectiveren: het is onontbeerlijk voor de geestelijke gezondheid. Het voorbeeld van de voetballers – voetballers zijn, als ze ‘je’ zeggen, monsters van gezondheid. Hetzelfde geldt voor lezers: wie lezers de conventie van de autonomie wil verbieden, verbiedt ze nogal wat.
 
In veel necrologieën werd Kouwenaars ontwikkeling genoemd; een goede studie ontbreekt helaas nog. T.S. Eliot maakte van Plato's mimesis een eigentijdse 'objective correlative'. Over Vaessens' Geschiedenis schreef ik eerder van hier tot hier.

 

zondag 19 oktober 2014

Vervolg: men is/ ikzelf



Hoe onbepaald kan een voornaamwoord zijn? In Kouwenaars 1890: 27-29 juli zijn de data in alle betekenissen van het woord zeer specifiek: wat gegeven is, zijn de bijzondere omstandigheden van Van Goghs sterfproces dat zich binnen deze drie dagen voltrok. De 'men' die de weg terug loopt, is dat ene personage van wie de laatste dagen goed zijn gedocumenteerd. Lezers blijken, als het maar even kan, aan Kouwenaars 'men' een context te geven: het krijgt doorgaans de contouren van een Hollandse dichter met een tweede huis in Zuid-Frankrijk die als een soort ervaringsdeskundige uitspraken doet over de menselijke conditie. In 1890: 27-29 juli wordt het werk voor hen gedaan: context en contouren zijn tot in de titel terug te vinden.

Toch schreef Kouwenaar 'men' en niet 'hij'. Als hij dat wel had gedaan, zou dat ongeveer hiertoe hebben geleid:

1890: 27-29 juli

Mislukt, hij loopt de weg terug, leeg
lopend als een klok, legt heden nog

wat afscheidt op het bed, een dwangbuis rond
een bloedvat, weinig klopt, hij had gedacht

dat het bevrijden zou, schoonmaken, geest
in leegte opgehelderd, vorm van brood

maar niets, alleen die kleur, morsrood, bederf
dat altijd thuiskwam bij zichzelf, dood spoor

hij gaat de kamer uit met zich, hij is
het zelf, kraaien erboven, verf -

Het is niet moeilijk te zien wat het effect is. Het gedicht wordt een verhaal met een plot en een personale vertelwijze. In de eerste twee strofen zien we het personage van buitenaf. Vanaf de derde bevinden we ons in zijn bewustzijn. In de derde met een korte flashback naar momenten voor de zelfmoordpoging; vanaf de vierde in het heden dat door de titel wordt aangegeven. We zien wat Van Gogh ziet: een kleur, een spoor, een schilderij. Als dit gedicht uitspraken over de menselijke conditie bevat - formuleringen als 'bederf dat altijd thuiskwam bij zichzelf' en 'hij gaat de kamer uit met zich' wekken nogal sterke vermoedens in die richting -, dan worden ze gekleurd of gefilterd door het personage dat de gebeurtenissen waarneemt. Wat geconstateerd wordt aan algemene wijsheid hoeft niet per se te gelden voor ons, lezers.

Dat laatste geldt nog sterker wanneer het gedicht zou worden herschreven in de tweede persoon: 'mislukt, je loopt de weg terug, leeg/ lopend als een klok'. De 'je' is hier zeker geen bovenpersoonlijke 'men', maar een personage dat wordt toegesproken. We bevinden ons niet langer in een narratieve wereld waarin de woorden van een verteller en het bewustzijn van een personage ongemerkt in elkaar over kunnen gaan, maar in een dialoog - een eenzijdige dialoog. En dan lijkt de spreker maximaal afstand te nemen van de toegesprokene: 'je had gedacht dat het bevrijden zou', 'je gaat de kamer uit', 'je bent het zelf'. Wat 'je' had gedacht, denkt de geïmpliceerde 'ik' niet, de toegesprokene gaat de kamer uit en de spreker niet, het is de 'jij' die blijkbaar dacht dat hij een ander was. Veel verder van 'men is/ ikzelf' lijken we niet verwijderd te kunnen raken.


Vervolg van (1) en (2). Wordt vervolgd.

maandag 6 oktober 2014

men is/ ikzelf



Wie is 'men' bij Kouwenaar? Men is men, aldus dichter Han van der Vegt onlangs in een beschouwing over Kouwenaars regel 'men moet aan alles een vorm geven':

Je denkt misschien dat hij ‘men’ gebruikt om geen ‘ik’ of ‘je’ te hoeven schrijven. Maar wie een aantal van zijn gedichten achter elkaar leest is er snel aan gewend. Kouwenaar schrijft ‘men’ omdat hij ‘men’ bedoelt. 

Dat zien veel van Kouwenaars lezers toch anders. In zijn boek uit 2008 over de verschillende manieren waarop Kouwenaars poëzie benaderd wordt, Gerrit Kouwenaar en de politiek van het lezen, stelt Gaston Franssen vast dat ook exemplarische lezers als Sötemann, Kusters en Groenewegen het bovenpersoonlijke al snel terugvoeren op het particuliere - 'compleet met biografische details en persoonlijke doelstellingen.' De 'men' die zich ophoudt in de buurt van een huis is geen geabstraheerde lyrische entiteit, maar een Hollandse dichter met een tweede huis in Zuid-Frankrijk. Zo, naar hartenlust contextualiserend, lezen lezers blijkbaar. Franssen laat het zien om vervolgens aan te tonen dat daarmee de problemen niet opgelost zijn. Kouwenaars poëzie is te principieel ambigu om zich te lenen voor welke totaliserende interpretatie dan ook.

Hoezeer Kouwenaars poëzie zich tegen zo'n interpretatie kan verzetten, blijkt ook uit dit gedicht:

1890: 27-29 juli

Mislukt, men loopt de weg terug, leeg
lopend als een klok, legt heden nog

wat afscheidt op het bed, een dwangbuis rond
een bloedvat, weinig klopt, men had gedacht

dat het bevrijden zou, schoonmaken, geest
in leegte opgehelderd, vorm van brood

maar niets, alleen die kleur, morsrood, bederf
dat altijd thuiskwam bij zichzelf, dood spoor

men gaat de kamer uit met zich, men is
ikzelf, kraaien erboven, verf -

Het is afkomstig uit Een geur van verbrande veren, Kouwenaars bundel uit 1992.

Een aantekening achterin de bundel maakt duidelijk wat de aanleiding was: de herdenking van de sterfdatum van Van Gogh. Met dat in het achterhoofd laat zich heel wat op zijn Kouwenaars ontcijferen: de titel; de metaforen die een langzaam stervensproces suggereren; ambiguïteiten op lexicaal niveau - afscheidt, klopt -; de dwangbuis die in dit geval ook nog kan verwijzen naar het sterfelijk omhulsel dat afgelegd wil worden: de dwangbuis rond een bloedvat; Kouwenaars vitale chiffre van het brood dat hier de belichaming wordt van een actief doodsverlangen; de woordspeling 'morsrood' die alleen maar van deze dichter afkomstig kan zijn: 'wie doof is spelt opgelucht / zijn reddende medeklinker'.

Maar dan het 'men'. Wie loopt de weg terug? Dat kan in eerste instantie niemand anders dan de zelfmoordenaar zijn. Alles wat hij in de eerste strofen aan attributen meekrijgt, kan alleen maar betrekking hebben op Van Gogh. De 'men' die dacht dat hij bevrijd zou worden: ook dat kan - vooralsnog - alleen maar Van Gogh zijn. Het betekent dat het ingewikkeld wordt met de voornaamwoorden. Het bederf dat thuiskwam bij zichzelf en gelijk gesteld wordt aan een 'dood spoor' - is dat een inzicht van Van Gogh op zijn rommelige, pijnlijke sterfbed? Wordt hier een conclusie getrokken door een - verder onzichtbaar blijvende - lyrische instantie? Nog een keer 'men': 'men gaat de kamer uit met zich'. Geeft hier iemand de geest? Wat er overblijft is in ieder geval materie: een beroemd schilderij met kraaien, een product van verf. In dat schilderij lijkt de onderscheiding tussen 'men' en 'zelf' te worden opgeheven - zoals de dood dit soort onderscheidingen opheft. Of, andere mogelijkheid, de 'men' die in dit hele gedicht de historische Vincent van Gogh is, wordt in deze drie dagen het personage dat hij eerder heeft afgebeeld: als ‘ikzelf’ wordt hij het individu onder die hemel met kraaien.

De enige die zich, voor zover ik weet, over het gedicht heeft uitgelaten, is Herman de Coninck. Hij las een gedicht over wat kunst vermag:

‘Kraaien erboven, verf -’. Ik ben uit mezelf weggevallen, ik ben korenveld, erboven vlerkt beroemdheid rond die niets meer met Van Gogh te maken heeft. Zo heeft Kouwenaar het bedoeld. Ik weet wel zeker dat hij te bescheiden is voor wat nu volgt. Maar ik kan het niet helpen dat ik er ook zijn eigen posthumiteit in lees, ‘ikzelf’: Kouwenaar zelf. Woorden die na zijn dood door het luchtruim van de Nederlandse taal zullen blijven rondbidden. Niet zo bedoeld? Nee, maar over vijftig jaar wèl.

Wordt vervolgd

Vervolg van 1. Van het proefschrift van Franssen verscheen bij Vantilt een handelseditie; het citaat op p.77. Kouwenaars beroemde regels komen uit le poète y. sur son lit de mort, een cyclus uit de bundel Landschappen en andere gebeurtenissen uit 1974. Het stuk van De Coninck werd opgenomen in Intimiteit onder de Melkweg uit 1995.