vrijdag 31 januari 2014

Zonder string


De enige bundel van de vijf die ik gelezen heb. Een bundel waarvoor noch Van den Berg in NRC Handelsblad, noch Schouten in Vrij Nederland enige waardering kon opbrengen. Voor de eerste werd ‘de poëzie bedolven in te veel tropisch gekleurd taalgeweld’;  de tweede zag een dichter die ‘wel mateloos exotisch en grensoverschrijdend in de weer [was] met e-mailtjes en bluesliedjes, bedelaars en zeeleeuwen maar toch ook nogal ongeconcenteerd’. In De Groene beleeft Gerbrandy hetzelfde nogal anders: hij is ‘meegenomen op een zintuiglijk overweldigende tocht naar oorden die de meeste West-Europeanen exotisch zouden noemen’. Bij hem mondt het uit in een ‘fysieke leeservaring’ die in de buurt komt van een ‘trance’. 
 
Het laatste – dat vind ook ik iets moois. Er is poëzie waarbij ik het meemaak: de poëzie van Lucebert en Ouwens bijvoorbeeld. Poëzie vol beelden die ervaringen benoemen die omdat ze benoemd worden, herkend worden als een ervaring. Of zoiets. Ik geloof dat ik het verschijnsel ‘suggestiviteit’ omschrijf. Beelden, ritme, andere vormen van verbale muzikaliteit: in hun wonderlijke coöperatie creëren ze een object voor het ‘innerlijk oor’, zoals Lucebert dat noemde. Een gang van buiten naar binnen: iets resoneert dat misschien toch niet helemaal onder woorden gebracht kan worden. Maar: de trance, het extatisch knikkebollen – het gaat niet zonder subjectiviteit en semantiek. 
 
Het is die traditie waarbij Antoine de Kom zich thuis voelt. Nederlandse poëzie leest hij nauwelijks, aldus de dichter in een interview. Wel buitenlandse: poëzie van dichters als Wallace Stevens, César Vallejo en René Char. Het werk van Vallejo ken ik niet, maar het werk van de andere twee behoorlijk goed – ze zijn uitstekend in het Nederlands vertaald. Vooral het werk van Char past naadloos binnen de taakomschrijving van een hermetische trancedichter als Lucebert en Ouwens. De ziel geprojecteerd in het landschap van de Provence. Min of meer. Of omgekeerd. De lezer ziet het Char doen en al is zijn horizon die van de Noordoostpolder: hij snapt het niet, maar kent het wel. 
 
Niets van dat alles bij het lezen van Ritmisch zonder string. De ‘zintuiglijk overweldigende tocht naar oorden die de meeste West-Europeanen exotisch zouden noemen’ - het bleven – Fès, Paramaribo, Menorca – exotische oorden. Dat wil zeggen: buitenkant. In een strofe als deze: 
 
martinez.
schudder van kaarten hoeder van menig olijf
en klager bovenal tussen neus en lippen.
je bent een zwijgzaam dwergpaard
steeds weer stappend door sneeuw en bos en duister.
iemand zegt bekakt geen snob voor ogen
te kunnen krijgen maar dat een mot voor de klaagmuur
vol sokken er beslist toe doet.
er hangt hier tegenwoordig een affiche met wilde japanners
die tokyo vanuit hun bad bedrijvig bellenblazend gadeslaan.
rhoda onderging een zware maagoperatie aan haar ratelslang.
de japanners klapten om al deze zonderlinge uitlandigheid.
rhoda had iets en martinez verkondigde wat.
onder meer over de arabische prins die enkelvoudig en in onzin
meer dan de weg vroeg aan martinez. die had geaarzeld.
 
Beelden van de buitenkant: gecopypaste ansichtkaarten.  Niet echt iets dat oprijst uit het onderbewuste. Misschien wordt het in dit gedicht wel geproblematiseerd. Zelfs als dat zo is, gebeurt dat met een zinsmelodie die in meer dan honderd pagina’s nauwelijks iets persoonlijks krijgt. Wat hebben we wel? Woordspelige enjambementen – ‘geen snob voor ogen /  te kunnen krijgen’ - die we van Huub Oosterhuis niet zouden accepteren. Spelletjes met de bladspiegel – gecentreerde gedichten, gedichten met plaatjes, fake-e-mails, gedichten die eigenlijk proza zijn, gedichten met rare inspringingen – die de dwingende noodzaak hebben van montessoricreativiteit. 
 
Dat lag bij Stevens en Char, en waarschijnlijk ook Vallejo, toch wat anders.  
 
 
 
N.a.v. de toekenning van de VSB-prijs aan Antoine de Kom, Ritmisch zonder string, Amsterdam etc. 2013. Gisteren gepubliceerd op Neder-L.

maandag 20 januari 2014

Examen


1.         Het tekort aan huispersoneel en de toekomstige inrichting der woningen.

2.         Verzetspoëzie. 

3.         Onze manieren in het publieke leven. 

4.         Wat heeft de H.B.S. mij gegeven? 

5.         Zwarte handelaars en zwarte kopers. 

6.         De werkijver na de oorlog. 

7.         Het leven op het platteland. 

8.         Hoe droom ik mij het herstel van de verwoesting in mijn woonplaats? 

9.         Nederland bleef trouw.
 

Het eindexamen Nederlands van de Hogere Burgerscholen A en B in 1947, afgenomen in de namiddag van 3 juni. Een simpele opgave: maak een opstel. De kandidaat kreeg tweeëneenhalf uur de tijd.

Voor wie niets kon bedenken was er opdracht 10:  

Lees eerst het gehele stuk aandachtig door en beantwoord daarna de vragen, zoveel mogelijk met eigen woorden en in goed gebouwde zinnen 

Een nuttige cursivering, want wat volgde was een tekst van de beroemde volkenrechtjurist Van Vollenhoven die een proza schreef dat veel te veel Tacitus had gezien. Van de 24 zinnen waren er maar liefst zeven elliptisch. Zin drie: ‘ En dus hoe?’ Even verder: ‘Oorlog voorop; maar in nieuwen zin.’ Van Vollenhovens proza werd gevolgd door zestien begripsvragen, waarna het ‘in het kort’ moest worden samengevat.  

Een examen van bijna 67 jaar geleden. Ik vond het in het archief van mijn vader die al zijn eindexamens bewaard bleek te hebben. Nederlands, Frans, Duits, Engels, natuurkunde, scheikunde. Een apart vak mechanica. Vier soorten wiskunde: stereometrie, trigonometrie, algebra en beschrijvende meetkunde. Vier keer tweeëneenhalf uur. De HBS-B leidde op voor Delft en voor de economische hogescholen in Tilburg en Rotterdam. De HBS-A, als ik het goed heb, voor bijna niks: ook juristen moesten gymnasium hebben. Handelscorrespondentie, een kantoorbaan – dat was het voorland. Het wóórd handelscorrespondentie alleen al. Schimmen van Woutertje Pieterse en Frits van Egters. Rotterdam, Bordewijk. 

Dit examen op goedkoop, vergeeld papier. De onderwerpen, afgezien van nr. 3 dat ik me geherformuleerd – iets met social media - ook nu kan indenken: niets dan een onoverbrugbare afstand. Een vleug van Huizinga’s historische sensatie, sublieme herkenning: geen sprake van. Een hiërarchische samenleving waarin hbs’ers gymnasiaal proza moesten begrijpen en samenvatten, waarin elke willekeurige Nederlander zich een tekort aan huispersoneel moest kunnen voorstellen – het is vreemd en angstaanjagend. Eén generatie voor mij. 
 

Gisteren verschenen op Neder-L.