woensdag 24 juli 2013

Realistisch frame (slot)


Merkwaardig in Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur van Thomas Vaessens is dat er iets ontbreekt wat doet denken aan zijn framebegrip en in de jaren tachtig furore maakte in de literatuurwetenschap: het concept literatuuropvatting. Het werd min of meer gelijktijdig geïntroduceerd door J.J. Oversteegen en Hugo Verdaasdonk - door de eerste in zijn boek Beperkingen en door de tweede in een serie artikelen in De Revisor en in zijn proefschrift Literatuurbeschouwing en argumentatie. Verdaasdonk liet zien dat veel literatuurwetenschappelijk getheoretiseer nauw verbonden was met een poëtica en niet het soort kennis opleverde dat je van wetenschappelijke kennis mocht verwachten. Veel bevindingen zijn niet wetenschappelijk, maar – mijn adjectief is het niet – literatuuropvattelijk. Omdat dat het geval was vond Oversteegen dat de literatuurwetenschapper zich in zijn vraagstellingen moest beperken. Wie streeft naar algemene geldigheid van zijn uitspraken zal vaak de denkbeelden van anderen beschrijven: hij wordt een analyserende historicus.
 
Veertien opvattingen omtrent de rol van literatuur onderscheidde Oversteegen in heden en verleden. Hij definieerde het concept literatuuropvatting als ‘de beschrijving van de denkbeelden van een (groep) auteur(s) of een (groep) lezer(s) omtrent aard en funktie van de literatuur, uitgebreid met een beschrijving van de strategieën als deze een programmatisch karakter hebben’ (66). Het ligt niet zo heel ver af van de manier waarop Vaessens het begrip ‘frame’ definieert: als ‘een denkraam, een cognitief schema dat bepaalt hoe we de wereld zien’ (111). Wat Vaessens wel heeft en Oversteegen niet, is de psychologische theorievorming rond het concept. De vijf literaire frames zijn ‘diepe’ frames en daarmee ‘cognitieve structuren die opgesloten liggen in het langetermijngeheugen. Ze bepalen hoe we de wereld zien’ (112). Of er ook veertien frames opgesloten kunnen liggen in het langetermijngeheugen en hoe je daar achter komt – bejaarde schrijvers interviewen in het Rosa Spierhuis? – is mij niet helemaal duidelijk, maar in Oversteegens definitie is een literatuuropvatting evenzeer een samenhangend geheel. Dat samenhangend geheel is bepalend voor de manier waarop schrijvende en lezende planeetbewoners de wereld van de literatuur zien. Dat Vaessens niet beargumenteert hoe hij aan zijn vijf frames komt, al dan niet in een discussie met voorgangers, lijkt me een manco in zijn boek. 
 
Vijf of veertien. Het concept ‘frame’, scheef ik eerder, is vooral bruikbaar als we ons afvragen hoe het mogelijk is dat we de wereld soms zo verschillend zien. Het neemt niet weg dat de vijf frames, diachroon of synchroon, samen aan te treffen zijn in één institutie: de institutie van de literatuur. Het concept literatuuropvatting leidde wat mij betreft indertijd – Oversteegen was mijn promotor – tot hetzelfde probleem. Zelfs als de denkbeelden over literatuur intens verschillen, hebben we geen enkele moeite om van elkaar te accepteren dat het denkbeelden over literatuur zijn. In de praktijk van alledag is er blijkbaar nog iets anders dat de waarneming stuurt. Hoe moeten we dat begrijpen? 
 
Het vreemde is dat Vaessens daar geen antwoord op heeft. Drie van de vier begrippen uit de titel van zijn boek – geschiedenis, moderne en Nederlandse – problematiseert hij en ze brengen hem tot een beargumenteerde standpuntbepaling. Literatuur en literaire waarde accepteert hij als gegeven feit. De literatuur heeft de afgelopen tweehonderd jaar een ‘gouden tijdperk’ meegemaakt; dat gouden tijdperk is in een multiculturele en een multimediale wereld wellicht voorbij. De letterlievende neerlandicus ziet zich het belang van zijn studieobject ontglippen en moet mede daarom aansluiting zoeken bij theorievorming elders. In de introductie van zijn frames schuilt voor de hoogleraar letterkunde die Vaessens is, naast alle wetenschappelijke overwegingen een institutionele noodzaak. 
 
Maar analytisch, puur analytisch – wat verbindt de vijf frames of houdt ze samen? Hebben de frames misschien weinig van doen met wat er echt gebeurt als we lezen? Kon ik ze daarom als een jongleur inzetten bij het gedicht van Den Brabander? Als er in de praktijk van alledag iets anders is dan poëtica’s, literatuuropvattingen of frames dat de waarneming stuurt – wat is dat dan? Heeft het – wat ik vermoed – te maken met bepaalde aspecten van de literaire wereld?  De individuele ervaring van de gepassioneerde lezer; de inbedding van die ervaring in een sociale praktijk die niet te koppelen valt aan korte- of langetermijnpoëtica's – het is op dat snijpunt dat psychologie en sociologie in elkaar overgaan en het is op dat snijpunt dat het concept frame bruikbaar zou moeten zijn. Het is ook het snijpunt waarop Vaessens’ Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur niet meer te bieden heeft dan een traditionele literatuurgeschiedenis. 
 


Beperkingen; methodologische recepten en andere vooronderstellingen en vooroordelen in de moderne literatuurwetenschap verscheen in 1982; het proefschrift van Verdaasdonk in 1981. Vervolg van Realistisch frame 1 t/m 6.

dinsdag 23 juli 2013

Een kleine kroniek

‘Doe het niet, zou je willen schreeuwen’. Het is de kop boven een interview met historicus Bart van der Boom dat op 12 juli in NRC Handelsblad verscheen. De aanleiding voor het interview was zijn boek Wij weten niets van hun lot waarin hij aan de hand van 164 dagboeken, van joden en niet-joden, probeerde te reconstrueren wat er in de oorlogsjaren aan kennis circuleerde over deportatie en holocaust. Niemand had een helder beeld, is zijn conclusie, de berichten waren tegenstrijdig. Dat de gedeporteerden terecht zouden komen in gruwelijke werkkampen, was nog de meest voorkomende verwachting. Het verklaart waarom zo vaak werd besloten om niet onder te duiken. ‘Veel joden dachten dat ze in Polen minder gevaar liepen dan in de onderduik. Gesnapte onderduikers gingen naar Mauthausen, zo wist iedereen, en daar was je na drie weken dood. Maar uitroeiing door arbeid zou enige tijd vergen, terwijl men dacht dat de oorlog heel snel zou zijn afgelopen. Dus was het voorstelbaar dat gaan minder gevaarlijk was dan duiken. In werkelijkheid bood onderduik zestig keer zo veel overlevingskans als deportatie.’

Aanleiding voor het interview zijn ook de felle reacties waartoe Van der Booms aanpak en observaties leidden. Dat weinig Nederlandse joden de oorlogsjaren overleefden, is niet het gevolg van het wegkijken en de onverschilligheid van de omstanders, maar van een verkeerde risicoanalyse bij omstanders en slachtoffers – ‘zestig keer zo veel’. De motieven van omstanders en slachtoffers worden op die manier gelijkgetrokken en gereduceerd tot een misrekening. Het interview leidde eveneens tot felle reacties. Een week later vult de krant een pagina met een selectie uit de ingezonden brieven.
 
Een van de brieven is afkomstig van de historici Baggerman en Dekker, die het debat uit de morele sfeer willen trekken en methodologische kritiek leveren. Hun belangrijkste bezwaar betreft Van der Booms materiaalkeuze: dagboeken. Dat is geen eenduidig materiaal. ‘Dagboeken vergen een zorgvuldige interpretatie. Ze worden vaak geschreven ter bevestiging van wat men wil geloven, of wat men niet wil weten. Dagboeken kunnen daardoor gemakkelijk misbruikt worden. Zo werd mede op grond van haar dagboek ‘zuster Lucia de B.’ in 2003 wegens moord veroordeeld. Later bleek dat haar dagboek verkeerd was geïnterpreteerd.’
 
Interpretatieve valkuilen. Iets wat geschreven wordt ter bevestiging van wat men wil geloven of van wat men niet wil weten.  Als er één periode is die dat teweeg heeft gebracht, dan zijn het de oorlogsjaren. Van Weinreb tot Voeten, van Friedman tot Montyn – ik schreef er hier en hier over. Dat het individu zich juist in dit soort omstandigheden van alles wijs wil maken, zou je de existentiële inzet van het schrijverschap van Hermans kunnen noemen.
 
In 1957 verschenen Het bittere kruid; een kleine kroniek van Marga Minco en De nacht der Girondijnen van Jacques Presser. Twee boeken die geen dagboeken waren en vanuit het perspectief van de slachtoffers voor het eerst de verbijstering wisten om te vormen tot zoiets als een verhaal. Beide boeken vonden veel weerklank. Het gebruik van eigennamen maakt dat de lezer Het bittere kruid als autobiografisch op kon vatten – inderdaad als ‘een kleine kroniek'. De nacht der Girondijnen heeft een fictiever kader, maar doet heel wat authentieke ervaring veronderstellen. Minco was journaliste, Presser historicus.
 
Wie Het bittere kruid kent, herkent het beeld dat Van der Boom schetst. ‘Ze doen ons niets’ in de meidagen van 1940, ongeloof wanneer kennissen onderduiken in het hoofdstukje ‘De foto’s’, de veronderstelling dat het koud zal zijn in Polen, constante twijfel over het nut van onderduiken tot het te laat is en steeds weer de hoop dat de oorlog snel voorbij zal zijn: 
 
‘Het zal niet lang meer duren,’ zei hij, ‘dat zul je snel zien.’ Ik dacht aan mijn vader, die dat ook altijd gezegd had (82).   
 
Vader is op dat moment weggevoerd, evenals de rest van het gezin. Bij sommigen in haar omgeving bestaan vermoedens over wat hun daar zal overkomen, maar het ikpersonage laat die vermoedens niet tot het bewustzijn toe. 
 
Het ikpersonage in De nacht der Girondijnen maakt een minder naïeve indruk. Aan het begin van het verhaal werkt hij als leraar geschiedenis op het Joods gymnasium. Ook daar de twijfels over onderduiken, ook daar: ‘als je niet gelooft dat de oorlog volgende maand is afgelopen, deug je niet’ (20). Wanneer hij in Westerbork terechtkomt, doen daar geruchten de ronde over de eindbestemming Auschwitz, maar zelfs de kampcommandant zou niet precies weten wat daar gebeurt. De term Vernichtungslager valt in een gesprek over een nieuwe bestemming:
 
(…) een kamp, zo iets geheten als Sobibor, waar niemand het ware van weet, maar dat een soort ‘Vernichtungslager’ moet wezen, al kent geen mens de aard of de methode van deze vernietiging. Meer kon hij me ook al niet vertellen en ik helde ertoe over – ik doe het nog – de hele zaak als leuterpraat en angsthazerij te beschouwen: als de Duitsers ons willen vernietigen, waarom dan niet hier? Waarom gebruiken ze een enorme hoop mensen en materiaal voor deze transporten, terwijl ze iedere soldaat, elke wagon zo hard nodig hebben? Denk hier eens goed over na, zegt Jacob (73).
 
Het bittere kruid en De nacht der Girondijnen – twee boeken die tot op de dag van vandaag aangrijpende lectuur vormen. Het zijn twee boeken die tegelijkertijd laten zien hoe weinig men in de jaren tussen 1940 en 1945 werkelijk wist en kon weten – nog los van de vraag hoe iets dat historisch ongekend was en nog steeds nauwelijks voorstelbaar is, werkelijk tot het bewustzijn kon doordringen. Minco en Presser schreven hun boeken in de jaren vijftig, ze stileerden en vormden hun verhaal in een tijd waarin de omvang van de jodenvervolging bekend was, maar minder diep in het collectieve bewustzijn verankerd was dan nu. Zeker het boek van Minco droeg tot die verankering bij.
 
Het beeld dat Van der Boom in zijn boek schetst, lijkt daarmee te worden bevestigd. ‘Lijkt’ – want het hoeft niet per se. Het geheugen van Minco en de verbeelding van Presser zouden door het geestelijk klimaat van de jaren vijftig bepaald kunnen zijn – een decennium waarin men iets anders aan het hoofd had dan onpeilbare trauma’s. Bij beide auteurs zijn zowel omstanders als slachtoffers onwetend; beide auteurs hadden na de oorlog geliefden of familie verloren en moesten zich handhaven in de omgeving waarin dat was gebeurd. Onder die omstandigheden is het misschien nodig om die omgeving een variant van de eigen onwetendheid toe te schrijven en geen onverschilligheid. Hoe, als er verder niemand over is, te leven tussen wie erbij stond en ernaar keek?
 
Wat ook denkbaar is, is dat de werkelijkheid zoals Van der Boom die beschrijft op basis van tientallen dagboeken, inderdaad een breed gedeelde ervaringswerkelijkheid was - een werkelijkheid waarin niemand iets zeker wist. Als zekerheid niet mogelijk is, blijft er niet veel meer over dan -  om Baggerman en Dekker te citeren – proberen te bevestigen wat men wil geloven of te ontkennen wat men niet wil weten. Het bittere kruid eindigt met de oom uit Zeist die elke dag naar de tramhalte loopt om verdwenen familieleden op te halen. Het is een indrukwekkende scène die mij soms doet denken aan de verbetenheid waarmee een boek als dat van Van der Boom meer dan zestig jaar later wordt ontvangen.  


Geciteerd wordt uit de zestiende druk van Het bittere kruid uit 1974 en uit de eerste druk als boekenweekgeschenk van De nacht der Girondijnen. Zondag gepubliceerd op Neder-L.

zaterdag 20 juli 2013

Realistisch frame (6)

Afkomst van Den Brabander volgens het modernistische frame en dus als een perfect mechaniekje. Wat valt er te zien? 

Afkomst 
 
Hij maakte haar een kind;
dat kind ben ik.
Hij heeft haar nooit bemind:
hij was niet snik.
’t Was kermis en hij was bezopen;
‘t werd een weerbarstig broek-afstropen…
En toen kwam ik.
Voor het fatsoen heeft men mij laten dopen.  

Veel parallellie, om te beginnen. De tweede, de vierde en de zevende regel met hun rijm en hun vier woorden van één lettergreep.  De inversie in de regel die eindigt met ‘ik’ en die terugkomt in de andere regel die eindigt met ‘ik’ – één regel na het begin, één regel voor het einde. De overige vijf regels die visueel de versregel steeds verder opvullen. Syntactische parallellie en rijm in één en drie en in vijf en zes. Antimetrie en een merkwaardige samenstelling in regel zes: iconische versnelling. De slotregel loopt metrisch ook niet helemaal lekker en is bovendien de langste van allemaal. Na regel zes moet hij wel iconisch worden opgevat: achteloos en razendsnel wordt de boreling opgenomen in de wereld van het fatsoen.
 
Bronzwaers Lessen in lyriek is binnen het Nederlandse taalgebied de ultieme codificatie van zo’n wijze van poëziebeschouwing. Iconiciteit vormt daarin het ultieme leerstuk. Wat, na het romantische en het realistische frame, opvalt is dat zaken van een andere orde worden waargenomen. De authentieke expressie van een subject, een panorama van gelabelde tegenstellingen – het vereist een andere blikrichting dan de waarneming van tekstuele samenhang; de waarnemingen hoeven elkaar bovendien niet uit te sluiten. Wie leest, kan blijkbaar multifocaal framen. Van dat laatste kijkt binnen het postmodernistische frame niemand op: het frame dat samenhang in tekst en wereld ontkent en er voorlopigheid, veranderlijkheid, speelsheid, zelfreflexiviteit tegenover stelt. Wat zien we nu in Afkomst?
 
Vaessens introduceert het frame via Van Ostaijens Melopee – ‘Onder de maan schuift de lange rivier’ enz. Geen gedicht waarin de dichter zich heeft voorgenomen een betekenis over te brengen:
 
Hier heeft iemand spelenderwijs zitten associëren, rijmen en schuiven met woorden. Daardoor ontstonden regels die een betekenis bleken te hebben, een betekenis die de dichter misschien helemaal niet had voorzien of geanticipeerd, maar die er opeens was, ontstaan in het spel met de taal, in het jongleren met de woorden (353).
 
Het leidt ertoe dat de constructieprincipes in het gedicht niet netjes worden weggewerkt, maar zichtbaar zijn. Dat heeft weer tot gevolg dat de lezer zich bewust is van de kunstmatigheid van wat hij onder ogen krijgt:
 
Deze tekst was er niet zomaar, deze tekst is gemaakt, geconstrueerd. Je zou het een opengewerkte tekst kunnen noemen, zoals het Centre Pompidou in Parijs een opengewerkt gebouw is [….]. Je krijgt daardoor een inkijkje in wat doorgaans in kunstwerken (literatuur, architectuur, schilderkunst, film) niet onmiddellijk zichtbaar is: de kunstgrepen van de maker, de keuzes die hij maakte en de principes die hij hanteerde. 
 
Het is, denk ik, niet zo moeilijk om op deze manier naar Afkomst te kijken. De eerste regels als glanzende kiemcel; het vervolg dat spelenderwijs is ontstaan en spelenderwijs een betekenis kreeg. Kunstgrepen, keuzes en principes: ze zijn allemaal zichtbaar – al was het alleen maar omdat het niet veel moeite kostte om ze in het kader van het modernistische frame op het spoor te komen. Het onmooie ‘broek-afstropen’, met verbindingsstreepje en al; de lichte formele anarchie in de laatste regel: ze verstoren de verwachting van de lezer die een gedicht ziet als een afgehecht geheel. Onorde in het gedicht, onorde in de wereld; een lyrisch subject dat zijn ‘ik’ ziet als een waarde in een weefsel en daar zeker geen meester van is. Dit gedicht uit de bundel Delirium uit 1957, mijn geboortejaar – het is alsof het postmodernisme op dat moment werd uitgevonden.   
 
 
Gisteren gepubliceerd op Neder-L. Vervolg van 1 t/m 5; wordt vervolgd.

donderdag 18 juli 2013

Realistisch frame (5)


Twee soorten lezers. De lezers van literatuur die in de afgelopen tweehonderd jaar bij hun lectuur in totaal vijf frames hebben ingezet: historische lezers. En de lezers tot wie Thomas Vaessens zich richt in Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur en die de frames kunnen gebruiken als ‘productieve leesstrategie’. Die laatste lezers, door Vaessens consequent met ‘je’ aangesproken – voor zichzelf reserveert hij de pluralis modestiae ‘we’; een retorische strategie die ik associeer met brave fenomenologen uit de jaren vijftig: F.J.J. Buytendijk kijkt samen met ons naar ‘De vrouw’ of ‘De pijn’; al kijkend vormen we samen een gemeenschap, een ‘we’; een beetje katholiek waren die fenomenologen wel – zijn wij, anno 2013. Als lezende onderzoekers kunnen we, als we het romantische of het realistische frame inzetten, betekenissen produceren die niet noodzakelijkerwijs overeenkomen met wat historische lezers aan romantische of realistische betekenissen zagen. Het frame is ons frame. Dat ligt anders bij het avantgardistisch frame dat zo is gedefinieerd dat het alleen maar de leeservaring van een ander kan weergeven: de ervaring van een lezer die gedesoriënteerd raakte dankzij nieuwe en ongewone procedés.

Daarmee staat het haaks op het modernistische frame: het modernisme à la T.S. Eliot, Nijhoff en Faverey. Dat is het modernisme dat een literaire tekst ziet als een complex mechaniek met een ultieme samenhang die niet zomaar te doorgronden valt. In die samenhang biedt het een alternatief voor een wereld die als chaotisch wordt ervaren, is het een protest tegen de massacultuur die de verworvenheden van de moderne wereld kritiekloos aanvaardt en van individuen consumenten maakt. Autonomie is het sleutelbegrip: de autonomie van de literaire tekst met elementen die uitnodigen tot een technische analyse van hun onderlinge verwevenheid. De lezer leest met een timmermansoog. Autonoom is ook de auteur die de wereld beziet met een kritische onthechting en zoveel mogelijk wil verdwijnen uit de perfecte mechaniekjes die hij vanuit zijn olympische positie laat neerdalen.
 
Het modernistische frame was niet alleen zeldzaam succesvol in de literatuur, maar ook in de literatuurwetenschap. De samenvatting in de vorige alinea laat zien waarom. De coherentie van een tekst valt niet zonder meer te doorgronden, maar de belofte van een ultieme samenhang is er wel. Techniek en analyse maken de literatuurwetenschap tot een echt vak. Een literatuurwetenschapper kan, net als een timmerman, zijn oog ontwikkelen. Neerlandici mogen zich bezighouden met mooie dichters als Leopold. New Criticism en Merlijn socialiseerden generaties studenten die zelf weer docenten werden met als gevolg dat van hier tot Emmeloord structuuranalyses inwisselbaar werden. Zo inwisselbaar als de recepten van een goed opgeleide arts. Boekverslagen, boekverslagen!
 
Als de 472 pagina’s van Vaessens’ Geschiedenis een polemische inzet hebben, dan is die te vinden in de afstand die hij neemt van het modernistische frame. Dat is geen verrassing voor wie eerder werk van hem kent. In zijn dissertatie over Nijhoff en Van Ostaijen liet hij zien hoe het werk en de denkwereld van deze grondleggers van de poëticale autonomie bepaald werden door van alles en nog wat dat tijdgebonden was. In zijn boek over postmoderne poëzie schrijft hij over dichters die geen boodschap hebben aan het modernistische frame en de ongeordendheid van de wereld toelaten in hun gedichten; samenhang is niet langer de norm. Ook voor de revanche in De revanche van de roman zorgen auteurs zelf: Grunberg, Februari en Mutsaers hebben weer oog voor maatschappelijke kwesties en dat is meer dan welkom. Het modernistische frame in literatuur en wetenschap – Vaessens verzet zich tegen beide.
 
Dat het verzet diep kan gaan, blijkt uit twee merkwaardige passages in het hoofdstuk over het modernistische frame. Vaessens stelt Chaplin als vertegenwoordiger van de massacultuur tegenover Eliot: 
 
In Eliots visie moet de literaire tekst geheel en al los gezien worden van de persoon die de tekst heeft geschreven. Ook dit is een variant van de autonomiegedachte: het kunstwerk heeft een samenhang die zich zelfs van de maker heeft losgezongen. Het staat dus los van zijn schepper, wat onder meer betekent dat het zich ook onafhankelijk heeft gemaakt van diens gebreken. Waar de filmbezoeker zit te schuddebuiken om de onhandigheden van Charlie Chaplin (inderdaad: Chaplin zelf), daar wordt de Eliotlezer geacht zich ervan bewust te zijn dat de persoon T.S. Eliot geheel en al uit zijn gedichten is verdwenen (303).  
 
‘Inderdaad: Chaplin zelf’ – het zijn de drie meest raadselachtige woorden in Vaessens' dikke boek. Vermoedt hij dat Charles Spencer Chaplin zich met bolhoed, wandelstok en loopje door het dagelijks leven bewoog? Vermoedt hij dat ‘de filmbezoeker’ dat vermoedt? Of wordt hier de autonome wereld van The Tramp geweld aangedaan ter wille van een Dichotomie?    
 
Die dichotomie speelt Vaessens ook parten wanneer hij het werk van Faverey bespreekt en kritiekloos een karakterisering van Goedegebuure overneemt. Goedegebuure schrijft: 
 
Het gedicht [heeft] geen bestaansrecht buiten het kader van de pagina waarop het is afgedrukt; er is geen enkele buiten-tekstuele werkelijkheid waarmee het een relatie onderhoudt. […] De werkelijkheid van het gedicht bestaat exclusief uit taal (339). 
 
Vaessens over dit gedicht en andere:
 
[…]  zij ontlenen hun ontregelende, ontwrichtende en als subversief ervaren effect aan hun voortdurende problematisering van de conventionele mechanismen van taal en waarneming (341). 
 
Het gaat onder meer over dit titelloze gedicht:
 
            Aan de vaas
            die ik in mijn handen houd
            en naar de keuken draag
            om te vullen met water
 
            ontbreekt noch de vaas
            zoals hij is en blijft, noch
 
            de vaas die kort hiervoor
            éenmaal nog in alle hevigheid
            ontvlamt, en zich dan pas tegen
            de grond aan stukken slaat. 
 
Exclusief uit taal? Ontregelend en ontwrichtend? Een voortdurende problematisering van dit of van dat? Een kristalhelder gedicht, volgens mij. Die vaas: metaforisch, metonymisch of in het ‘echt’ – ik ken hem. Het is het openingsgedicht uit Favereys Hinderlijke goden en behoort toevallig tot de aangrijpendste gedichten die me in een lezersleven onder ogen kwamen.  


Vaessens citeert Goedegebuure uit diens Nederlandse literatuur 1960-1988, 193-194. Gisteren gepubliceerd op Neder-L. Vervolg van 1 t/m 4; wordt vervolgd.       

dinsdag 16 juli 2013

Realistisch frame (4)


Wat voorafging:

Vijf ‘frames’, cognitieve schema’s die bepalen hoe we de wereld zien, hebben de afgelopen tweehonderd jaar een belangrijke rol gespeeld in de literatuurgeschiedenis. Aldus Thomas Vaessens in zijn Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur. Of en in hoeverre daar iets voor te zeggen valt, zou moeten blijken aan de hand van het gedicht dat vorige week zondag op de poëziekalender van Van Oorschot te vinden was: Afkomst van Gerard den Brabander. Het realistische frame belichtte zekere aspecten van het gedicht, het romantische frame weer andere. Een probleem was de koppeling van de frames aan onbehagen met typische aspecten van de moderne wereld – een cruciaal element in Vaessens’ redenering. Het onbehagen in het gedicht van Den Brabander lijkt daar los van te staan. Dat onbehagen gaat verder. Of dieper. 

 
Het derde frame is het avantgardistische frame: 
 
‘De literaire tekst wordt opgevat als een interventie; hij grijpt in in het leven van de lezer doordat hij die lezer confronteert met vormen en uitdrukkingswijzen die zodanig nieuw en ongewoon zijn dat ze desoriënterend en activerend werken (270).’ 
 
‘Die lezer’ – welke lezer is dat?  Kenmerkend voor Vaessens’ aanpak is dat hij niet-essentialistisch over literatuur wil spreken – het is een belangrijke wetenschapstheoretische drijfveer voor zijn onderneming. Niets of niemand heeft immers ‘een onderliggende en onveranderlijke essentie’ (11) en literaire teksten hebben die al helemaal niet. Wat ze interessant maakt, zijn geen ‘onveranderlijke, in de tijd gestolde eigenschappen of kenmerken’ – van alles en nog wat kan ervoor zorgen dat die teksten blijven leven voor lezers. Wat belangrijk is, is dat die lezer ‘productieve leesstrategieën’ hanteert. Een lezer die dat doet trekt zich weinig aan van de traditionele literatuurgeschiedenissen en hun ordeningsdwang. Zo’n lezer gebruikt een van de vijf frames en die zijn, in de optiek van Vaessens, ‘transhistorisch’.
 
‘Zodanig nieuw en ongewoon’ - het gekke met het avantgardistische frame is dat het tegen al Vaessens’ uitgangspunten lijkt in te gaan omdat het lezers in een historische werkelijkheid fixeert. Het is misschien een beetje kinderachtig om dat te illustreren aan de hand van het gedicht van Den Brabander dat overduidelijk niet uit een avantgardistische traditie komt, maar als een transhistorisch schema één ding doet dan is het: waarnemingen genereren. Ik citeer het nog een keer: 
 
Afkomst 
 
Hij maakte haar een kind;
dat kind ben ik.
Hij heeft haar nooit bemind:
hij was niet snik.
’t Was kermis en hij was bezopen;
‘t werd een weerbarstig broek-afstropen…
En toen kwam ik.
Voor het fatsoen heeft men mij laten dopen. 
 
 
Een lezer die in dit gedicht wordt geconfronteerd met vormen en uitdrukkingswijzen die zodanig nieuw en ongewoon zijn dat ze desoriënterend en activerend werken: dat moet om te beginnen een lezer zijn die weinig poëzie leest. Het moet een lezer zijn voor wie zekere vormen van gedrag dankzij dit gedicht tot het bewustzijn doordringen. Het moet een lezer zijn die vervolgens wordt geactiveerd. Zo’n lezer is voorstelbaar, maar het is geen lezer die er binnen literaire circuits toe doet. Hoe en wat hij leest, doet er evenmin veel toe. Binnen het vijandsbeeld dat Vaessens optrekt, is dat, geloof ik, een essentialistische vaststelling. 
 
‘De lezer’ uit Vaessens’ definitie: het kan niet anders dan een zeer specifieke lezer zijn – een lezer in wiens waarneming van wat  ‘nieuw en ongewoon’ is, wij om de een of andere reden zijn geïnteresseerd. Het nieuwe en ongewone is dat op een zeer specifiek moment en op een zeer specifieke plaats. Dat klinkt nogal logisch, maar het maakt het avantgardistische frame van een andere orde dan de overige vier. Wie, zoveel jaren later, het avantgardistische frame inzet, leest wat een ander las - hij reconstrueert. En niets anders dan dat. Bij de andere frames kan ik me iets interpretatief transhistorisch voorstellen, maar het nieuwe en ongewone is dat bij de gratie van de chronologie.
 
 
Eergisteren gepubliceerd op Neder-L

vrijdag 12 juli 2013

Realistisch frame (3)


Opvallend aan Vaessens’ romantische frame is dat het zo lijkt op het realistische frame. In plaats van de realistische tegensteling tussen ‘menselijk’ en ‘onmenselijk’ hebben we nu een romantische tussen ‘organisch’ en ‘mechanisch’. Het mechanische kennen we van het realistische frame en daar had het dezelfde negatieve lading.  Dat heeft alles te maken met de moderniteit: ‘de term ‘mechanisch’ veronderstelt de subteksten van de wetenschappelijke revolutie van de zeventiende eeuw en het denken van de Verlichting,’ schrijft Vaessens op blz. 156. Wie vanuit die subteksten framet, koppelt het mechanische aan begrippen als: star, gefixeerd, lineair, doelgericht, koud. Een echte romanticus wil het organische:  

‘De term ‘organisch’ veronderstelt een biologische subtekst: de wereld van de in vrijheid levende en groeiende dingen en de wijze waarop die wereld metaforen levert voor de kracht van de menselijke verbeelding en creativiteit.’
 
Wat de lezer nu waarneemt is spontaan, warm, natuurlijk, beweeglijk, ongepland.
 
De attitude van de lezer – daarin zit het echte verschil. Binnen het realistische frame reconstrueert de lezer een fictieve werkelijkheid en is de herkenbaarheid van personages de belangrijkste norm. Binnen het romantische frame wordt, volgens Vaessens, een tekst opgevat als ‘de expressie van een subject; de uiting van de gevoelens of gedachten van een (al dan niet in de tekst aan het woord zijnde) ik.’ Een lezer ‘probeert zijn verwachtingen en kaders af te stemmen op de belevingswereld van de dichter’ en waardeert oorspronkelijkheid en authenticiteit.
 
Het lijkt erop dat we een stuk verder komen met Afkomst. Den Brabanders authenticiteit was in ieder geval belangrijk voor Reve toen hij hem in bescherming nam tegen K.L. Poll. Wat Den Brabander schreef was ‘geen intellectuelenpoëzie’; geen enkel gedicht laat de lezer onberoerd – ‘zelfs niet het onbeholpenste’. Wanneer zelfs het onbeholpenste gedicht weet te ontroeren, moet authenticiteit wel de norm zijn. Maar net als bij het realistische frame wordt het ingewikkelder op het moment dat het schema wordt ingevuld. Als metaforen en opposities in het romantische frame noemt Vaessens onder meer: natuur en cultuur; irrationeel en rationeel; grenzeloosheid en begrensdheid; spontaneïteit en bedachtzaamheid; vrijheid en gebondenheid; dynamisch en statisch; levend en dood; warm en koud. Dat zijn heel wat paren van tegenstellingen. Binnen het romantische frame zou alles wat het eerst wordt genoemd, tot een lichte euforie leiden. Voor het lyrisch subject in Afkomst lijkt het tegenovergestelde het geval. Dat geldt ook wanneer we dat lyrisch subject als een personage zien dat door het echte subject wordt gebruikt als een expressieve spreekbuis.
 
Den Brabander als romanticus die worstelt met het frame van de romantiek…. Afkomst is het slotgedicht uit de bundel Delirium uit 1957. Daarin ook dit gedicht: 

Het hek is van de dam 

Het hek is van de dam
in de natuur.
De donkere tam-tam
kent rust noch duur.
Geboren als een ram
voor avontuur,
dans ik de benen lam
en sterf, als hoofd van deze stam,
aan eigen vuur.
 
Een romanticus die sterft aan zijn eigen vuur: het is een romantisch cliché dat zich met Vaessens’ schematische tegenstellingen misschien wel heel aardig laat beschrijven. Zekere aspecten van Afkomst vanuit het realistische frame, zekere aspecten van Afkomst vanuit het romantische frame. Belangrijkere aspecten misschien wel. Dat rond 1800 zoiets als de historische romantiek is ontstaan, valt misschien niet los te koppelen van een gespannen verhouding tot de moderniteit. Dat iets als een romantisch frame zich vervolgens in de westerse cultuur wist te nestelen, zou een historisch fenomeen op zichzelf kunnen zijn. Ik zie bij Den Brabander heel wat existentieel ongemak. Wat ik niet zie, is hoe nu juist zijn verhouding tot de moderniteit aan dat ongemak ten grondslag zou liggen.
 
Trouwens - schreef die man zo onbeholpen? Wat voor frame is dat nu weer?


Gisteren gepubliceerd op Neder-L

woensdag 10 juli 2013

Realistisch frame (2)


De frames van de lezer en het gedicht van Den Brabander. Ik citeer het nog een keer:
 
Afkomst 
 
Hij maakte haar een kind;
dat kind ben ik.
Hij heeft haar nooit bemind:
hij was niet snik.
’t Was kermis en hij was bezopen;
‘t werd een weerbarstig broek-afstropen…
En toen kwam ik.
Voor het fatsoen heeft men mij laten dopen.
 
 
De literair-historische achtergrondkennis waar ik het eerder over had, kennis van het Nederlands en andere vormen van boerenintuïtie maken dat ik het realistische frame als eerste probeer in te zetten. Een kwestie van wegstrepen. In Vaessens’ realistische frame wordt een literaire tekst opgevat ‘als een representatie van de werkelijkheid en als onderdeel van de geschiedenis: de tekst presenteert een wereld die de lezer kan herkennen’. En: ‘De belangrijkste poëticale norm die in het realistische frame geldt, is de norm van menselijkheid: goede fictie maakt de abstracties van de geschiedenis invoelbaar door echte, herkenbare mensen op te voeren als actoren in die geschiedenis’ (220). 
 
Echte, herkenbare mensen hebben we hier wel. Fictie ook, wellicht. In die fictie wordt een alledaagse werkelijkheid gerepresenteerd die ik gek genoeg inderdaad associeer met Brabanders en Limburgers – een dichterspseudoniem is nooit toevallig. Een calvinistisch frame is dat evenmin. Toch begint hier een probleem: Vaessens koppelt de echte, herkenbare menselijkheid aan het optreden van zijn actoren in de geschiedenis. Die geschiedenis is de wereld van de georganiseerde moderniteit waarin het individu zich niet helemaal lekker voelt. Relevante categorieën in dit verband?   
 
Bij Vaessens heeft het individu last van zijn menselijkheid omdat de moderne wereld nogal onmenselijk is. Binnen het realistische frame wordt het instinct positief gewaardeerd en de beteugeling van het instinct negatief; wat warm, levend en echt is staat tegenover wat koud, dood en onecht is. Eerlijk staat tegenover hypocriet, wispelturig tegenover machinaal, energiek tegenover dof en dierlijk tegenover beheerst. 
 
Het is met die metaforen en opposities dat een lezer aan Afkomst betekenis zou moeten geven – gesteld dat hij het realistische frame toe wil passen. Aan het slot van het gedicht lijkt het te lukken: ‘fatsoen’ en ‘dopen’ hebben de negatieve connotatie die het gebruik van het frame in het vooruitzicht stelt. Maar aan de positieve kant ligt het ingewikkeld: het fatsoen en het dopen staan tegenover een machinale dierlijkheid die niet echt heeft bijdragen aan het levensgeluk van het lyrisch subject. De kwalificatie ‘niet snik’ suggereert een beheerste vorm van menselijkheid die in het gedicht verder afwezig is. Negatieve dierlijkheid, positieve beheersing – dat gaat in tegen het schema. Het is alsof het gedicht zijn eigen panorama van tegenstellingen creëert. 'Het is alsof' – want ik ken dat panorama: uit het werk van Streuvels of De Metsiers van Claus. De moderniteit is daarin net zo bedreigend als een wijze van leven die aan de moderniteit voorafging of er op een andere manier weinig mee te maken heeft. Het individu komt hoe dan ook in de knel.
 
Lastig allemaal. Misschien is het tijd voor het romantische frame.
 
 
Gisteren gepubliceerd op Neder-L
 
 

maandag 8 juli 2013

Realistisch frame (1)


En toen de praktijk. Het gedicht op de kalender van Van Oorschot vandaag: 

Afkomst 
 
Hij maakte haar een kind;
dat kind ben ik.
Hij heeft haar nooit bemind:
hij was niet snik.
’t Was kermis en hij was bezopen;
‘t werd een weerbarstig broek-afstropen…
En toen kwam ik.
Voor het fatsoen heeft men mij laten dopen.
 
Niet direct een wereldgedicht, maar wel een gedicht waarop Vaessens’ frames vat zouden moeten hebben. Uit de Verzamelde verzen van Gerard den Brabander, fameus bohemien uit het midden van de twintigste eeuw. Samen met Hoornik en Van Hattum een van de Drie op één perron, de bloemlezing uit 1938 waarin de werkelijkheid van de crisistijd níet werd ontkend in lyrisch geruis. Wat de drie dichters gemeen hadden, waren een parlandotoon, herkenbaar rijm en metrum, cynisme en anekdotiek. Eind jaren veertig was Den Brabander in en buiten café Eylders de mentor van Jan Elburg. Gerard Reve in 1985, toen K.L. Poll het belang van de Verzamelde Verzen niet helemaal inzag: ‘Eigenlijk laat geen enkel gedicht van Den Brabander, zelf niet het onbeholpenste, de lezer onberoerd.’ En: ‘Maar zij het door Gods genade, of anderszins: het werk van Den Brabander is geen intellectuelenpoëzie. In zijn gehele werk, is hij een dichter, en een groot dichter.’ Lucebert noemde Den Brabander ‘één van mijn favoriete dichters’ en plaatste zijn beroemdste regels ‘Ik, kleine slaaf van poëzie en taal,/ mij was ter borst de eerste melk al schraal’ op zijn wandschildering in het Letterkundig Museum naast regels van Leopold en Multatuli.
 
Dat was het literatuurhistorische huiswerk – het huiswerk dat in Vaessens’ optiek aan de hantering van zijn frames voorafgaat. Vaessens zal de eerste zijn om toe te geven dat de vorige alinea niet frameloos is, maar het gaat hem niet om het soort kennis dat daarin wordt gedebiteerd. Die kennis is te vinden in traditionele literatuurgeschiedenissen: dikke boeken die een chronologisch panorama willen bieden van ‘de “belangrijkste” auteurs en werken van de literatuur, een overzicht van what every schoolboy should know’ (436).  Geen domme chronologie, ook geen Bourdieugestuurde analyse van posities en praktijken in het literaire veld – wat Vaessens wil is een instrument om teksten te analyseren. Omdat Vaessens zich zorgen maakt over de wetenschappelijke status van de literatuurstudie moet dat instrument niet uit de lucht komen vallen. Het concept ‘frame’, door Vaessens gedefinieerd als ‘een denkraam, een cognitief schema dat bepaalt hoe we de wereld zien’ (111), oogt exclusief psychologisch, maar het maakte een succesvolle ronde langs de taalkunde, de informatiewetenschap, de argumentatietheorie en vast nog het een en ander. Een bruikbaar concept, lijkt het – bruikbaar als we ons afvragen hoe het kan dat we de wereld soms zo verschillend zien.  

Hoe moeten we kijken naar Afkomst? Vijf frames onderscheidt Vaessens – het zal inmiddels bekend zijn. Het romantisch frame ontstond in de vroeg-negentiende-eeuwse periode die we nu nog steeds de romantiek noemen, maar overleefde dat toevallige tijdvak. Teksten en andere literaire fenomenen – Rawies kledingstijl, Pfeijffers haardracht - kunnen nog steeds vanuit het frame begrepen worden. Het tijdgebonden frame werd een deep frame – een stelsel van vooronderstellingen dat gedurende lange tijd betekenisvol wordt gevonden. Zo betekenisvol dat ook teksten die op het eerste gezicht weinig met welke vorm van historische romantiek te maken hebben, vanuit het frame worden waargenomen. 

Hoe het waarnemen vanuit zo’n diep literair frame werkt – dat is wat Vaessens ons wil laten zien en wat hij zijn lezers wil aanleren. Naast het romantische frame ontstonden in de afgelopen twee eeuwen, het tijdvak van de moderniteit waartoe Vaessens zich beperkt en waar hij een duidelijke visie op heeft,  het realistische, het avantgardistische, het modernistische en het postmodernistische frame. Die vijf frames leveren een zinvol analyse-instrumentarium op en zitten zo diep dat het instrumentarium toepasbaar zou moeten zijn bij welke tekst uit de laatste twee eeuwen dan ook. Het instrumentarium stoelt op systematiek en vloeit voort uit een theorie - het is aanleerbaar. Het betekent dat de letterkundige neerlandistiek zich met goed fatsoen bezig kan houden met teksten; er is meer tussen hemel en aarde dan het veld van Bourdieu. Wat belangrijk is bij Afkomst, wat een lezer opvalt en wat het gedicht aan potenties met zich meedraagt, zouden we met het instrumentarium heel behoorlijk moeten kunnen omschrijven.  


Jan Elburg schreef in Geen letterheren over de rol van Den Brabander; Reves ingezonden brief aan NRC Handelsblad is te vinden in deel 6 van het Verzameld werk; Lucebert licht zijn wandschildering toe in Namiddag van een faun. Over Vaessens' Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur schreven Fabian Stolk en Marc van Oostendorp eerder op dit blog.
 
Gisteren gepubliceerd op Neder-L