dinsdag 26 maart 2013

Lied en waarheid

 
Le pacte autobiographique – het is de titel van een baanbrekende studie van Philippe Lejeune uit 1975. Hoeveel manco’s het geheugen ook kan vertonen, wat de schrijver van een autobiografie zichzelf ook wijsmaakt, hoeveel fictie een autobiografie noodzakelijkerwijs bevat: de schrijver van een autobiografie maakt met de lezer een afspraak. Wat u gaat lezen, lezer, is het verhaal van mijn leven zoals dat zich in werkelijkheid voltrok. Het is – ik zweer het op mijn authenticiteit – de waarheid en niets dan de waarheid. Lejeunes kroongetuige is Rousseau die voor lezers die door Freudiaanse wateren zijn gewassen, zich in zijn Confessions een slag in de rondte fabuleert. De structuren van Rousseaus zelfbegoocheling: het is fascinerend om ze aan het licht te brengen, maar ze krijgen pas betekenis in het licht van het pact.

Dat de schrijver met zijn lezer een pact sluit is een notie die gemeengoed is geworden in de literatuurwetenschap en zelfs tot een Nijmeegse lezing is doorgedrongen. Schrijver Peter Buwalda werkt aan een tweede roman en, anders dan aanvankelijk de bedoeling was, gaat die niet te veel afwijken van de eerste. Buwalda heeft met de lezer een pact gesloten voor een bepaald soort roman. Als bestsellerauteur kan hij zich niet permitteren het pact op te zeggen. Ik lees mijn eerste alinea over en zie ergens het woord ‘authenticiteit’ staan. Buwalda deed zijn uitspraak in een jaarlijkse lezing ter ere van Frans Kellendonk.

Ik moest overigens niet aan het pact denken omdat ik me zat op te winden over een De Wereld Draait Door-Dan Brown. De afgelopen week las ik Het lied en de waarheid van Helga Ruebsamen. In bijna vierhonderd pagina’s doet ze daarin verslag van een jeugd. Het eerste deel daarvan speelt zich af op Java. Het hoofdpersonage, Louise Benda, reconstrueert de belevingswereld van een vijfjarige in de tropen – een belevingswereld waaraan in 1939 een abrupt einde komt wanneer het gezin op verlof gaat naar Europa en een jaar later niet terug kan keren. Honderdzestig bladzijden vergezellen we een belevend ‘ik’ waarvoor tropische werkelijkheid en kinderlijke fantasie onlosmakelijk verbonden zijn. Dat het paradijs verloren gaat en we te maken hebben met een reconstructie, blijkt heel af en toe uit een vooruitblik.

Het gezin is een joods gezin met Duitse wortels. De rest van het boek is gevuld met oorlogsbelevenissen: grootouders die zelfmoord plegen, een onderduikperiode. Het is onontkoombaar, denk ik, dat een lezer die Het lied en de waarheid leest, zich af en toe vragen stelt over het autobiografisch gehalte; de Duits aandoende auteursnaam valt niet weg te denken. Toch: de lezer van 2013 - en die van 1997, toen het boek verscheen – leest het boek volgens de regels van de fictie. Niet alleen heeft hij de nodige ervaring opgedaan met autobiografische elementen die tot iets anders worden omgevormd – sinds Proust? sinds Anton Wachter? -, maar over de aard van het contract laten de eigennamen geen enkele twijfel bestaan. De ‘ik’ in Het lied en de waarheid is een papieren personage. Een boek met zo’n titel: als het een autobiografie zou zijn, was de auteur een operadiva of een verlopen jazzzangeres.

Het neemt niet weg dat over feit en fictie enige ophef is ontstaan. De aanleiding was niet Het lied en de waarheid zelf, maar een uitzending van Zomergasten waarin Ruebsamen nogal wat elementen uit het boek als autobiografisch voorstelde. In 2005 dook er een broer op die meedeelde dat zijn zus last had van pseudologia fantastica en dat er geen sprake was geweest van een joodse achtergrond en een onderduikperiode. Af en toe had de familie moeten schuilen voor bommen – zoals iedereen in Den Haag.

Het zou zomaar eens kunnen dat de broer gelijk heeft. Het is niet aannemelijk dat iemand de publiciteit zoekt met dit soort mededelingen als ze eenvoudig te falsifiëren zijn. Ruebsamen beriep zich op haar geheugen en het recht van een eigen waarheid voor iemand die mooie boeken schrijft. Het probleem is dat die waarheid onder woorden werd gebracht op een plek waar het pact van de fictie niet geldt: een interview.

Dat gebeurt wel eens vaker. Dat Boudewijn Büch van alles en nog wat verzon, zou niemand hebben gestoord als hij niet … enz. Hetzelfde geldt voor Carl Friedman. De fantasmagorieën van Jan Montyn zouden een spannend jongensboek hebben opgeleverd, wanneer ze niet waren gepresenteerd als faction. En van een ander kaliber: de rel rond Kellendonks Mystiek lichaam zou zich niet hebben voorgedaan, als Kellendonk uitspraken van personages niet had overgenomen in een interview. De ambiguïteit en complexiteit die hij in zijn roman toonde, reduceerde hij tot eenduidigheid waartegen moralisten als Nuis en Peeters in het geweer kwamen. Waarna door hen de complexiteit van de roman werd gereduceerd.

Zijn er nog meer van dit soort conflicten geweest de afgelopen decennia? Ik herinner me een boze burgemeester uit Zandvoort die zich herkende in een roman van Pieter Waterdrinker. Er was een modekoningin in een roman van Brusselmans. Het zijn conflicten volgens het stramien van Ik heb altijd gelijk en Nader tot u: de echte wereld herkent zich in fictie en dat bevalt de echte wereld niet. In plaats van bevolkingsgroepen en godsbeelden voelen nu individuen zich in hun waardigheid aangetast. De conflicten doen zich niet vaak voor en als ze zich voordoen, is hun reikwijdte beperkt: het pact van de fictie wordt breed erkend en gerespecteerd.

In de spiegelbeeldige situatie ontstaan de echte problemen. Hoewel ze zich vergaloppeerden buiten de wereld van de fictie, is van de literaire reputatie van Büch en Friedman weinig over. Dirk Ayelt Kooiman hechtte geloof aan de praatjes van Jan Montyn, scoorde een bestseller en ruïneerde zijn schrijverschap: een jarenlang writer’s block was het gevolg; in de boeken die hij daarna schreef is hij een schaduw van de auteur die de verhouding tussen verbeelding en werkelijkheid op scherp stelde. Van Helga Ruebsamen is na 2005 niet veel meer vernomen, al zijn daarvoor ook andere redenen denkbaar.

Kellendonk schreef een van de iconische boeken van de twintigste eeuw. Slechte verstaanders gaf hij iets meer aanleiding voor het slechte verstaan dan nodig was geweest. In 2013 houdt een opportunistische auteur een lezing die van een wat ander pact blijk geeft dan waar Kellendonk voor stond. Bonita Avenue was een invuloefening: vol clichés en vertelsjablonen. Daarvan zich hoeft een auteur zich niet per se bewust te zijn. Maar wie ervan overtuigd is dat hij nog zo’n boek moet schrijven, sluit een pact en zegt een pact op.


(zondag gepubliceerd op Neder-L)

zondag 17 maart 2013

Mar in staetlike rôffûgel hie ik wêze wollen

 
Vorige week overleed Tsjêbbe Hettinga – de Friese dichter die in zijn eentje de rechtvaardiging was voor een heel taalgebied. Nederlands gestudeerd in Groningen, lees ik in de biografieën, beïnvloed door Slauerhoff en Dylan Thomas, vertalingen in het Duits, Engels, Frans en Spaans, overal optredens, de nationale gedichtendag-bundel van 2010. De eerste tweetalige: Aan schor en Stad Niks voorbij/ Oan leech en Stêd Niks foarby. Voor moderne kosmopolieten, de sociaal gestratificeerden tot wie de meeste lezers zich zullen rekenen en voor wie Barcelona dichterbij ligt dan Bolsward of Burgwerd, zal het vaak de enige keer zijn dat ze de rare lettercombinaties en manische circonflexen van het Fries onder ogen krijgen. Ik blader door Aan schor en Stad Niks voorbij en zie binnen een paar regels spjirring, bêd fan ‘e dea en tillevyzje. Spiering, bed van de dood, televisie – het geeft al iets van Hettinga’s geestelijk klimaat aan, maar tillevyzje… Slowaaks? Oudkerkslavisch?

Ik leerde Hettinga’s werk kennen in De Revisor van de jaren negentig. Dat was niet De Revisor van de jaren zeventig en tachtig – die van het Revisorproza en van Revisorauteurs als Kooiman, Kellendonk en Matsier. De poëzie was al die jaren minder beeldbepalend geweest - redacteuren als Tom van Deel en Jan Kuijper schreven zelf formeel beheerste verzen waarover je als lezer kon nadenken en namen zulke poëzie ook op. Een dichter als Kopland stond hoog aangeschreven – de Kopland van Wie wat vindt heeft slecht gezocht. De invloed van Faverey was merkbaar: nogal wat gedichten in De Revisor leken een soort Faverey light. Maar Kopland kon je ook tegenkomen in Tirade en Faverey was net zo veel van Raster als van Van Deel en Kuijper.

Eind jaren tachtig was de formule van De Revisor uitgewerkt. Het blad werd niet opgeheven, maar maakte een doorstart en kreeg een nieuwe insteek. Dat waren drie managementfrasen in twee zinnen, die heel aardig weergeven wat er gebeurde. Een ander formaat, een nieuw lettertype en twee nieuwe redacteuren: Kees ’t Hart en Jacob Groot. Wie het werk van de laatste kent, begrijpt dat er nu ruimte was voor een heel ander soort poëzie – die van Kees Ouwens bijvoorbeeld. ’t Hart hield van het werk van Arjen Duinker. Ik begon zelf in het blad te publiceren en ontmoette dichters als Lucas Hüsgen en F. van Dixhoorn – gearriveerde Buddingh’-prijswinnaars of genomineerden. Een hogere glorie leek me niet denkbaar. Met Groot en ’t Hart werd De Revisor vooral een poëzietijdschrift – ik blader oude nummers door en zie veelbelovende prozadebutanten als Hans de Grunt, Mark Baltser en Govert Boterblom. Op de borrel bij Querido bleken de redacteuren niet uitgepraat te raken over Walt Whitman. Het afgewogen academisme van Van Deel en Kuijper – het leek opeens iets voor stille bibliotheken.

Ergens achterin het dubbeldikke julinummer van 1994 stonden voor het eerst gedichten van mij. Dat nummer opende met It weinhûs/ Het wagenhuis – een twee pagina’s tellend, breed over de bladspiegel uitwaaierend gedicht van een dichter die Tsjêbbe Hettinga heette en zelf zijn Fries, samen met Benno Barnard, had vertaald. Ik lees het gedicht opnieuw en probeer me mijn sensatie van toen voor te stellen:

      Maar een roofvogel van grote staat had ik willen zijn. Condor
      Zeep, een wit stuk zeep dat geel als koolzaad wil lijken: zwevend, schuin
      Op een hemelsblauw bord tegen een werktuigschuur zonder vensters
      In een uitzicht zonder hoeven, huizen, in eindeloze akkers.

En:
 
      (…) tot in het ijzer weet de aarde zich verlaten, hier.

En:
 
       Achttien jaar (nee, ouder hoef je ook niet te worden), ronde ziel
       En gevangen in een hart van vijftien – haar scherp gescheiden, ernstig
       Bloed, verrukt van wilde krullen, milde ogen, de dichte poort
       Van het wagenhuis der genaaste liefde, waar schaamte nog wangen
       Heeft, kleren vol dieselolie die nooit meer uit worden gedaan
       Nadien, dochter van een boer die geld en dagen telt, van een zomer
       Die vlamt in twee vulkanen, van gloeiendhete klei en lava,
       Zwem (en ze zwemt) aan de lijn van de stroom, in trekkerbloed dat ploegt, nu,
       In de delta van blauw geweld en zeezilveren scharen, zwem,
       Zuster, van een broer, die Zondag heet, en van een voorjaar verrezen
       Onder twee opgaande manen, van nacht, vleermuis, konijnevacht (…).
 
 
Vrijdag gepubliceerd op Neder-L