dinsdag 30 oktober 2012

Laatste gedicht (3)

 
Bij de late Lucebert, heb ik ooit beweerd, ging de poëzie minder ‘zingen’. Het was al te zien aan de manier waarop hij zijn versregels noteerde. Niet zelden gebeurde dat in grote, homogene tekstblokken waarin de verdeling van de versregels tamelijk willekeurig leek te zijn. Wie het gedicht alleen maar zou horen, zou – vooral in de langere gedichten - de presentatie op de pagina maar moeizaam kunnen reconstrueren. In de tijd van Apocrief/ de analphabetische naam lag dat radicaal anders.

Een ritmische impuls leek plaats te maken voor wat Lucebert zelf zijn ‘spreekstem’ noemde. Het is die spreekstem die hem wat mij betreft meer in de buurt brengt van Beckett of Bernhard dan in die van oude helden als Hölderlin en Arp. Moerasruiters, pekelzalvers, zangers en honden krijgen het woord of worden toegesproken. Meer dan op de lyricus die hij was, lijkt de late Lucebert op een toneelschrijver die voor de meest uiteenlopende personages clausen formuleert.

Het probleem met dit soort vaststellingen is dat ze al snel absoluter klinken dan de werkelijkheid ooit zal zijn. Met de zwarte ironie van een goed woord vindt steeds een goede plaats sloot De moerasruiter uit het paradijs af, maar het een na laatste gedicht was dit:
 
incarnatie
 
zoals het gaat zal het komen
bij het afscheid van de muren
is de leegte toeverlaat
 
voor mij die overloopt van dromen
naar de liefste dat zij naakt staat
diep in mij en daar zal duren

Het oratorium dat het tweede deel van Troost de hysterische robot vormde, toont juist wel een grote overeenkomst tussen wat visueel en auditief waargenomen kan worden. Wat de lezer leest, is een partituur van strofen en versregels die hij zonder veel moeite kan laten klinken. Een gedicht als het verbond in Van de roerloze woelgeest kent zelfs traditioneel eindrijm:

           hij slaapt met volmaakten en maden
           de heer der hersenen en zaden
           zo goed als ook het verwenste kind
           door hem wordt bemind

Het is misschien niet toevallig dat juist dit gedicht nogal eens wordt geciteerd.

Het neemt niet weg dat in de drie bundels vóór Van de maltentige losbol Luceberts spreekstem de overhand lijkt te hebben. Wat die spreker uitspreekt, bij monde van een lyrisch ‘ik’ of van allerhande personages, getuigt van een inktzwart pessimisme omtrent de menselijke soort en de menselijke conditie. Kunst, taal, ‘het lied’ kunnen daar niets aan verhelpen – ze zijn even besmet als de menselijke soort zelf. ‘Van de strot ook die triest kreukelt / Als vaal voorhang voor het oude lied’ – heet het in Troost de hysterische robot. Het liedachtige van het lied, het poëzieachtige van de poëzie wordt in drie bundels vakkundig ontkend. Als ik me niet vergis ligt in Van de maltentige losbol, Luceberts laatste bundel, het accent net iets anders.


Wordt vervolgd
 
(zondag gepubliceerd op Neder-L)

zondag 28 oktober 2012

Laatste gedicht (2)

 
alleen bij het ernstig en radeloos
rondwaren in dit lege land zonder redding
kust men plots – doodgoed – zijn eigen kwade hond
en zo – uit zelfrespekt – houdt men zijn mond
 
De laatste strofe van een goed woord vindt steeds een goede plaats, het laatste gedicht in De moerasruiter uit het paradijs. Zelden zullen vijf strofen een titel zo hebben tegengesproken. ‘Zwarte ironie’ is geen gangbare combinatie, geloof ik, maar ze lijkt me hier nogal bruikbaar.

De moerasruiter uit het paradijs was de bundel waarmee Lucebert in 1982 zijn writer’s block achter zich liet. Zeven jaar later verscheen Troost de hysterische robot en daarin is de toonzetting niet veel anders. De bundel kent geen titelgedicht, maar een titeloratorium van zo’n vijfentwintig bladzijden. Het vult het tweede gedeelte van de bundel. Liederen van personages en koorzangen wisselen elkaar af. Zo is daar tegen het slot het lied van de eenzame man:
 
klaarlichte dag
tussen ingehouden bloeddorst
en trage stoelgang verstard
mijmert de zanger
 
De zanger krijgt gezelschap van ‘thanatos judas eros/ teder betreden zij allen/ het onbevlekte land.’ Er lijkt zich een idylle te ontvouwen: ‘in het onbezonnen licht/ met iets van stemverheffing / en vol levenskracht.’ Waar dat toe leidt, blijkt even later:
 
elke systeem baart zijn ruïne
met dierlijke of illustere geluiden
storten regeringen in
als zonnen onder de vette zoden
onder de vette zoden die verzanden

In het koor dat de bundel afsluit, krijgen planeetbewoners die zich illusies maken er nogmaals van langs:

stap voor stap van trap naar trap
gaan wij gare naast halvegare
luchthart naast treurniet altegader
even onnozel als gezond

In 1992 verscheen wat Luceberts voorlaatste bundel zou blijken te zijn: Van de roerloze woelgeest. Het slotgedicht heeft als titel de nederlaag en er is waarschijnlijk geen gedicht in Luceberts oeuvre waarin de hopeloosheid van ’s mensen leven en streven onverbloemder onder woorden wordt gebracht. Als er al zoiets als hoop zou bestaan – de hoop van hoopvolle filosofen bijvoorbeeld – wordt die in stukken geslagen door doodseskaders waaraan ook de ‘ik’ niet kan ontsnappen:

de marmersnijder en de schedelmeter ontwaarde ik
in de eeuwigheid zou ik uittreden en deel zijn
van doodseskaders die de bedevaart van bedelaars
en hoopvolle filosofen verstoren en uiteenrijten
zodat een ieder dwaalt in eeuwig onbehagen
zonder dageraad zonder lenteboden zonder liefde
zonder morgenrood zonder jaargetijden zonder taal

Zonder taal, zonder wat dan ook blijft iedereen achter. Taalscepsis – die kennen we van Lucebert: ik tracht op poëtische wijze is het beroemdste voorbeeld. Maar hier gaat het verder en tot in de titel laat dat vroegere gedicht het verschil zien. Bedelaars op bedevaart en filosofen vol hoop - na zijn bundelloze periode van achttien jaar heeft Lucebert afstand gedaan van wat een dichter metafysisch en maatschappijkritisch allemaal zou kunnen trachten. Een toestand van taalloosheid kon bij de vroege Lucebert óók een manifestatie zijn van een extase – een intense extase die in de richting gaat van het mystieke. Een nastrevenswaardige dood in het leven die juist in, met of door de poëzie kon worden bereikt. Bij de late Lucebert beleven taallozen het omgekeerde: ze zijn dolende schimmen in een onderwereld. Een dichter die op dat moment bijna 800 pagina’s poëzie op zijn naam heeft staan, kiest een slotakkoord. Wat heeft hij – ‘ik draai een kleine revolutie af’ – tot stand gebracht of wat zou hij tot stand kunnen brengen? Geen dageraad, geen liefde, geen morgenrood, geen taal. Het is niet anders: poëzie brengt niets te weeg. Meer dan aan dat gedicht van Auden doet de late Lucebert mij denken aan de late Beckett. In verbeten frasen wordt vastgesteld hoe het is.

En dan is daar grassère: het laatste gedicht in Van de maltentige losbol, de bundel die al een jaar na Van de roerloze woelgeest verscheen. Ik kan me een interview of interviews met Lucebert herinneren waarin hij zich uitliet over zijn ziekenhuisopnames en over de cruciale rol die het schrijven van poëzie ging spelen – het enige wat hij vrijwel zonder beperkingen kon. De dichter wist dat Van de maltentige losbol zijn laatste bundel zou zijn, een kort gedicht over een bevriende kunstenaar sloot die bundel af. En dan zijn daar opeens weer de jaargetijden: ‘dwars door mistroostige mist / blijft hij van herfst naar lente ons vervoeren.Last looks, last books is de titel van een beroemd boek van de Amerikaanse criticus Helen Vendler over de laatste bundels van dichters die wisten dat ze zo ongeveer voor de laatste keer om zich heen keken. Niet zelden veranderde de toon en de aard van hun werk. Het is verleidelijk om te denken dat het ook bij Lucebert gebeurde.


Wordt vervolgd

(vrijdag gepubliceerd op Neder-L)

zondag 21 oktober 2012

Geleerd gedicht


Liever lees ik

 
Antropologische variatie: volkeren
die de deur op slot doen terwijl ze eten,
niemand mag ze zien eten, iedereen
eet in stilte. Het is een mooi verhaal.

Mond opendoen: in niet
afgesloten ruimtes ontsnapt de
ziel – zoiets. Aldus Frazer
in The Golden Bough.
 
Ik moest, het klinkt
diepzinnig, denken aan de
eenzaamheid van de schrijver. Zie hem:
hoe hij ruimtes afsluit.
 
Eten in stilte. In hem ruist het.
Zijn ziel ontsnapt niet.
 
Mondbewegingen die ritmisch zijn
en diepzinnig. Ik droomde
van een toonbank waar ik niet
bij kon. Liever lees
ik vertaalde poëzie
die niet gehinderd wordt door taal.



vrijdag 19 oktober 2012

Laatste gedicht (1)

 
grassère
 
dwars door mistroostige mist
blijft hij van herfst naar lente ons vervoeren
deze lachende alchemist
met zijn picturale partituren

Lucebert, Van de maltentige losbol, Amsterdam 1994


Het laatste gedicht in Van de maltentige losbol, de bundel die een paar maanden na Luceberts dood verscheen in een fraaie, tweedelige cassette. Eén deel bevatte de eigenlijke bundel: in een groot formaat, 24 x 30 cm., dat recht deed aan de gouaches en tekeningen die de zestig gedichten vergezelden. De gouaches waren door Lucebert zelf uitgezocht, de tekeningen door de uitgever en de erven. Het tweede deel was een fotoboek: Op bezoek bij Lucebert. De bezoekers waren een Duitse kunsthistoricus, Jens Christian Jensen, die verantwoordelijk was voor de samenstelling van het boek en een korte begeleidende tekst, en de Duitse fotografe Karin Székessy. Een stuk of dertig foto’s van Lucebert in zijn Bergense atelier en zijn directe leefomgeving met daarnaast ook nu weer perfect afgedrukte tekeningen, aquarellen en collages. Dat de twee bezoekers werkelijk grenzen waren gepasseerd, maken de eerste en de laatste foto’s duidelijk: de Waddenzee en de Afsluitdijk vanuit een autoraam. Toeristische truttigheid die voor een vreemd contrast zorgt met de karikaturale kobolden in Luceberts eigen wereld.

Een echt laatste gedicht dus, in de laatste door Lucebert zelf samengestelde bundel. Drie keer ‘mist’ in een kort gedicht van niet meer dan zesendertig lettergrepen. Gérard Grassère was een jaar tevoren overleden. Hij was negen jaar ouder geweest dan Lucebert; verder schilder, Limburger, figuratief-expressionistisch-abstract-poëtisch, aan de rand van Cobra maar – vermoed ik – iets te oud om vol overtuiging mee te doen, een bevlogen docent op kunstacademies, een liefhebber van de poëzie van Elizabeth Eybers. Hij was ook Luceberts buurman in Jávea. Een expansionistische, extraverte Lebemann, stel ik me zo voor. De gelukkige kunstenaar.

Alles wat Lucebert niet per se was. Dat het gedicht een amulet kon zijn, dat er een kleine ritselende revolutie kon worden afgedraaid – in de poëzie en ook in het leven: het was een overtuiging die Lucebert aan het eind van de jaren vijftig had verloren. In 1963 verscheen Mooi uitzicht en andere kurioziteiten – een veelzeggende titel. Vervolgens verscheen er gedurende achttien jaar geen bundel. De dichter Lucebert liet alleen van zich horen met gelegenheidswerk: teksten voor een volkstellingsaffiche of voor een theatervoorstelling. Wel verschenen in 1974 de Verzamelde gedichten, een meticuleus geannoteerd praalgraf dat voor de geannoteerde soms een heftige confrontatie had betekend met eerder gepubliceerd werk. Het leidde tot negen nieuwe gedichten, negen herschrijvingen: wat momenten van extase waren geweest werden momenten van woede en ontgoocheling.

Toen in 1981 Oogsten in de dwaaltuin uitkwam, bleek die bundel een samenraapsel van concrete aanleidingen – vaak het leven en werk van bevriende kunstenaars als Breytenbach en Schierbeek. Pas de volgende bundel, De moerasruiter uit het paradijs uit 1982, laat weer een autonome verbeeldingswereld zien. Het is een wereld van moerasruiters, pekelzalvers en kleine herders. In iets meer dan een decennium verschijnen vervolgens drie behoorlijk lijvige bundels: Troost de hysterische robot in 1989, Van de roerloze woelgeest in 1993 en ten slotte Van de maltentige losbol in 1994. Een dichter heeft iets hervonden – zichzelf, zijn stem? Waar blijft het ‘ik’ in de passage van jeugdige overmoed naar Spätstil? Al die bundels ademden zo ongeveer dezelfde sfeer; al die bundels kenden hun laatste gedichten.

Wordt vervolgd

(op 1 oktober gepubliceerd op Neder-L)