dinsdag 28 augustus 2012

Laatste gedicht (4)

 
Iets oproepen, ‘aanwezig stellen’, wat er niet is. Een gebergte bijvoorbeeld, of iets anders waarover niet te spreken valt. Het is, sinds Mallarmé, meer dan een topos in de moderne poëzie. Voor nogal wat lezers en dichters is het de bestaansreden voor de moderne poëzie zelf. We hebben het afgeleerd om te spreken over door God of de Natuur gegeven essenties, maar de moderne poëzie heeft er een – een dubbele zelfs: haar essentie is het om te bewegen, te cirkelen rond een essentie die onkenbaar is. Ghyssaert (zie hier of hieronder) brengt ons niet voor niets in religieuze contreien: het is het Heilige der Heiligen dat gevuld is met Jahweh en dat de gelovigen niet mogen aanschouwen; de leegte wordt opgevuld met brandoffers en riten. Het lichaam van Christus wordt aanwezig gesteld in drank, toverspreuken en etenswaren; we mummelen mee en happen toe. Vissen op het droge.

De moderne poëzie, wil ik maar zeggen, wortelt in een traditie. Ze krijgt er soms een ritualistische inslag door die me niet bevalt. Daar zou ik over kunnen uitweiden, maar ik heb het over Inleiding tot het gebergte van Peter Ghyssaert. Een geslaagd gedicht?

Ik weet het niet. Ik vond, eerlijk gezegd, dat ik wel heel veel woorden nodig had om de ontwikkeling te volgen in de vier volzinnen waaruit het gedicht is opgebouwd. Hard werken, alsof ik een gedicht van Kouwenaar las. Kouwenaar dwingt regel voor regel, woord voor woord tot geconcentreerd lezen en dat doet Ghyssaert niet. Kenmerkend voor Kouwenaar zijn de nevengeschikte, korte hoofdzinnetjes die van elkaar gescheiden worden door komma’s. Ghyssaerts eerste zin is een lange, vloeiende volzin die pas aan het eind - ‘elke richting, elke passaat / in hen verzadigd’ – uitmondt in een beknopte bijzin en daardoor compact wordt.

De complexiteit bij Ghyssaert vloeit eerder voort uit onbepaaldheid. Die beknopte bijzin - waar verwijst hij precies naar? Hetzelfde geldt voor het slot van de tweede volzin: ‘om hun dorst/ en om de beeldhouwer die vóór hen was.’ Refereert het naar een vloeken van ‘jij’, van de godenbeelden of hoeven we geen keuze te maken? Onbepaald lijkt ook het eerste ‘je’ in ‘en die je achteloos je naam vraagt’. Door de parallellie in de syntactische structuur maakt de lezer in eerste instantie van ‘je’ een ‘jij’. Mijn blik bleef haken en toen moest om semantische redenen ‘je’ wel ‘jou’ zijn. Een subtiel gebruik van ambiguïteit?

Enkele grote woorden ook die moeizaam betekenis krijgen. Vooral ‘dorst’ krijgt veel te verduren, maar we hebben ook ‘goden’ en ‘godenbeelden’, ‘stilte’, ‘de vreemdeling’ en ‘vlammend’. In de twee laatste regels komt alles bij elkaar: ‘met jou, een middag vlammend / als het heersen van je dorst.’ Die ‘jou’ wandelt verder met de vreemdeling; in mijn lange parafrase lukte het me niet om zonder meer een concrete betekenis toe te kennen. Is dat een kwaliteit van het gedicht? Vooral het woord ‘vlammend’, net als ‘dorst’ eerder uit het vocabulaire van Neruda of Lucebert afkomstig, draagt een hoop betekenissen en connotaties met zich mee. Vlammend als een dorst die heerst.

Ben ik een hopeloze traditionalist die zoekt naar organische heelheid, een authentieke stem en inhoudelijke coherentie? Die lezer krijgt zijn kenmerken en zijn diagnose in Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen van Joosten en Vaessens. Wie last heeft van het ziektebeeld kan met postmoderne poëzie niet veel beginnen. Is Ezelskaakbeen een postmoderne bundel, Inleiding tot het gebergte een postmodern gedicht en ben ik wel heel weinig postmodern?

Misschien. Misschien ook niet. Als er iets is dat volgens Joosten en Vaessens geen close reading verdraagt, dan is het postmoderne poëzie. Ik kwam een heel eind met Inleiding tot het gebergte. Waar de dichter Ghyssaert ook op uit is: de conventie van de coherentie heeft hij zeker niet achter zich gelaten. Ook de bundel waar het gedicht uit komt, kent een weldoordachte, traditionele opbouw waarover het nodige valt te beweren. En zich verhouden tot metafysische pretenties – dat is niet het eerste waar je aan denkt bij een postmodern dichter. Dichters als Duinker en Oosterhoff zijn ver verwijderd van de traditie van Mallarmé. In het boek van Joosten en Vaessens komt zijn naam in het register zelfs niet voor – het register telt meer dan vier pagina’s. Het zou ondenkbaar zijn voor wie schrijft over Kouwenaar of Faverey.

Wat bij mij zal blijven hangen, is wel erg postmodern: regels, niet het organische geheel. De fraaiste regels - ik schreef het al: ‘hun blinde, grote hoofd / dat altijd groter dan hun lichaam is.’ De beelden op Paaseiland en in Angkor – wanneer ik er een afbeelding van zie, zullen deze regels tot in lengte van dagen blijven opduiken. Ook los daarvan zijn ze suggestief. Mooi, al kan ik dat moeilijk uitleggen, vind ik ook de koppeling van het goddelijk gelaat aan een abstracte notie als aardrijkskunde die in dit gedicht dan ook weer concreet wordt. Inleiding tot het gebergte leidt niet in tot een gebergte, maar tot een gedicht dat net niet helemaal werd geschreven.


Inleiding tot het gebergte

Kon je, voor één keer maar, de ogen hebben
van de oude godenbeelden
en de dorst voelen die achter hun gelaat ligt
als een veld zonder beweging,
elke richting, elke passaat
in hen verzadigd.
Kon je hen toch zijn, hun blinde, grote hoofd
dat altijd groter dan hun lichaam is;
kon je het vloeken zijn dat in hun mondhoeken
van hout of steen ligt vastgevroren,
om hun dorst
en om de beeldhouwer die vóór hen was.
Het veld ligt in de droge, witte middag
waaruit geen terugkeer mogelijk is;
naar dode takken in een willekeurig midden
rijst de stilte, laait de stilte op.
Kon je de goden kennen en de aardrijkskunde
van hun spieren en hun zoute lach;
kon je de vreemdeling ontmoeten die zich daar beweegt
en die je achteloos je naam vraagt, je bedoeling
aan de zijne koppelt en weer verder loopt
met jou, een middag vlammend
als het heersen van je dorst.

Peter Ghyssaert, Ezelskaakbeen, Amsterdam/Antwerpen 2011.


(zaterdag gepubliceerd op Neder-L)

donderdag 23 augustus 2012

Laatste gedicht (3)

 
Het oeuvre van Peter Ghyssaert, de bundel Ezelskaakbeen waarvan Inleiding tot het gebergte het slotgedicht is, slotgedichten in het algemeen – verwachtingen genoeg toen ik een gedicht ging lezen en 950 woorden nodig had toen het close werd. Te veel woorden voor wie sommige associatieve verbanden in één keer zag, te weinig voor wie vindt dat mij, stom genoeg, toch het een en ander is ontgaan. Het gedicht zelf telt 155 woorden.

Moet ik verwachtingen bijstellen? Nou en of. Dit slotgedicht en de bundel die er als geheel een inleiding tot een gebergte door wordt, hebben weinig uit te staan met de vermoeide decadentie in Honingtuin en de enkelvoudige vignetjes in Jubileum en ander gedichten. Welke betekenis ik als lezer ook aan het gebergte toeken, er valt niet aan te twijfelen dat het bij Ghyssaert gaat om het raadsel van de existentie en andere Grote Vragen. Heel wat anders dan de deuntjes die gretige slammers en andere stad- en plattelandsdichters op het repertoire zetten. Dit is een dichter voor de leeslamp en de studeerkamer, niet voor podia en platgetreden grasvelden op festivals.

Hoewel…ik zag Ghyssaert achter een microfoon staan. Een ingetogen voordracht die een effect heeft dat vergelijkbaar is met een eerste lectuur van Inleiding tot het gebergte. Je hoort taal die redelijk in de buurt blijft van de omgangstaal, je snapt het nodige en er ontgaat je het nodige. Dat overkomt me vaker, op festivals en elders. Maar er is iets in de houding van de dichter, iets zelfs in de manier waarop hij zijn bundel vasthoudt, in zijn stembuigingen, in de manier waarop hij zijn gedichten wel of niet introduceert. Het kan niet anders of er staat iets op het spel – iets dat van belang is.

Het woordje ‘iets’ moet ik niet nog een keer gebruiken. Ik ging Ezelskaakbeen lezen en stelde verwachtingen bij. Eén van de vier afdelingen bevat een reeks prozagedichten, handelend over een vader, opgedragen ‘Aan mijn moeder’ en Onze-Lieve-Heer-van-Dementie geheten. Korte zinnen, een harde toon en verschillende werkelijkheden die verknoopt raken. ‘Ik ga de kerk binnen, een droge lucht van pruimen, vreemde windprothese om mijn hoofd.’ Een tamelijk toevallig voorbeeld. Het woord ‘windprothese’ – ik zou het bedacht willen hebben.

In de volgende afdeling, Miljoenen dochtertjes van zon, begint elk gedicht met dezelfde regel: ‘Over de liefde wil ik je nog zeggen’. Regel, toonzetting en procedé doen denken aan Om wat ik van de liefde weet – de bijdrage van Koos Schuur aan Atonaal, de beroemde bloemlezing van de Vijftigers. Om wat ik van de liefde weet is een lang gedicht met een gedragenheid die werd geïnspireerd door Eliot. Of Ghyssaert door een van beiden werd beïnvloed, weet ik niet. Eliot zal hij kennen; het is verder niet belangrijk. Zijn ‘je’ zou zomaar óók ‘mijn dochter Eleonore’ kunnen zijn, aan wie de hele bundel is opgedragen.

Over de liefde wil ik je nog zeggen:
wees niet behoedzaam, woon overal,
begin de dag met rustig waterdrinken:
het ongedronkene blijft helder in zijn bron.

Daarna volgen nog drie strofes; het gaat me om deze vier regels. Ze hebben niet de toon van Eliot, maar van Whitman - een Whitman die - eindelijk, eindelijk - verlost is van zijn kosmische extase. Waar zijn we beland? Onder meer bij een vader en een dochter. Het kwatrijn heeft iets Chinees. Of franciscaans. Of braaf burgerlijks. Het zijn prachtige regels – ik zou ze geschreven willen hebben.

Kosmische extase – vinden we die in Inleiding tot het gebergte? Of legt zich hier iemand neer bij beperkingen? Ik had 950 woorden nodig om het gedicht alleen maar te parafraseren. Waar gaat het eigenlijk over? Wat vind ik er eigenlijk van?
 
 
(maandag gepubliceerd op Neder-L)

zondag 19 augustus 2012

Laatste gedicht (2)

Dat de lezer van Inleiding tot het gebergte (zie hier of hieronder) geen gebergte tegen zal komen, ontdekt hij pas in de laatste regel. In de tweeëntwintig regels die het gedicht daarvóór telt, leest hij vanuit een wondermooie verwachting waarvan hij pas aan het eind merkt dat er niet aan zal worden voldaan. De hoofletter van ‘Kon’ – dat is het eerste wat de lezer ziet in het eigenlijke gedicht. Diezelfde hoofdletter treft hij nog twee keer aan – steeds weer in ‘Kon’. Hoewel het gedicht geen strofeverdeling kent dankzij witregels, kan het makkelijk tot strofen worden verknipt. A-A-B-A: de elementaire structuur van een sonate of een popliedje.

Opvallend is dat die strofen er tegelijkertijd wel en niet zijn. Geen witregels, maar wel hoofdletters en een onmiskenbaar parallellisme. Dat parallellisme is niet eenduidig. ‘Kon je’ komt nog twee keer voor – volgens een ondergeschikt parallellisme, zou je kunnen zeggen. Na twee regels, na een puntkomma, zonder hoofdletter. En om het compleet te maken iets wat iedereen meteen ziet: de laatste ‘strofe’ telt geen zes, maar zeven regels. Dit gedicht kent grenzen, orde en regelmaat, maar de grenzen worden verdoezeld en de orde is niet volledig – ze is er wel en ze is er niet.

Dat was het eerste woord. Nu de eerste strofe. Geen gebergte, maar goden – nee, godenbeelden. Plus een veld en passaatwinden. Waar zijn we? In ieder geval in de tropen of subtropen. Paaseiland, Angkor, Afrika, Midden-Amerika, Zuid-Amerika. De toegesproken ‘je’ – à la Cruijff en Komrij een ‘ik’ die zichzelf toespreekt en trekken krijgt van een ‘men’ – worden ogen van godenbeelden toegewenst, maar wat zien die? Wat het ook is, tot een toestand van goddelijke vervuldheid leidt het niet. De ogen zitten in een gelaat; achter dat gelaat schuilt ‘dorst’. Een vreemd woord in dit verband en het komt in elke ‘Kon je’-strofe terug; in de tussenstrofe is de middag ‘droog’. Maar in deze strofe – wat is dat voor dorst? Het is dorst die voortkomt uit verzadiging – zie het laatste woord van de eerste strofe. Daar valt eet- en drinktechnisch wel iets bij voor te stellen, maar het is de vraag of dat de bedoeling is. Wat hier verzadigd is, is een veld. Het bevindt zich in een toestand van absolute roerloosheid die op zichzelf weer goed in verband te brengen is met oude godenbeelden. Maar die dorst blijft. Een dorst waarnaar? Naar de afwezige beweging, richting, passaat? Die wereld van de oude godenbeelden, waar we voor één keer zouden willen verblijven: hij lijkt nogal doods.

‘Hebben’ en ‘voelen’ in de eerste strofe, ‘zijn’ in de tweede. Waar ook precies naar verlangd wordt, het verlangen wordt intenser. Een mooie formulering, ‘hun blinde, grote hoofd dat altijd groter dan hun lichaam is’ – de beelden op Paaseiland en in Angkor : ik zie ze voor me. De doodsheid uit de eerste strofe komt terug in de vastgevroren vloeken. Dan twee dubbelzinnige regels: ‘om hun dorst/ en om de beeldhouwer die vóór hen was’. Dubbelzinnig omdat onduidelijk is op wie ze betrekking hebben. Gaat het om ‘je’ die ‘hen’ en ‘het vloeken’ wil zijn vanwege een bewonderenswaardige dorst en een eerdere beeldhouwer of wordt het goddelijke vloeken nader toegelicht? Die versteende beelden, met wie de ‘je’ zich wil vereenzelvigen – zijn die zelf wel zo gelukkig met hun dorst en hun verstening?

De derde strofe biedt geen uitsluitsel. Een doodsere omgeving dan in de eerste twee regels valt moeilijk voor te stellen. Het veld legt een verbinding met de dorst uit de eerste strofe; als er geen terugkeer mogelijk is, hebben we entree gekregen tot een dodenrijk. Voor het eerst komen we een werkwoord tegen dat met een gebergte in verband kan worden gebracht: rijzen. Maar zoals een gebergte uit de vlakte op kan rijzen, rijst hier de stilte. Wanneer die stilte oplaait en we ook iets lezen over dode takken in een willekeurig midden, zijn we weer terug in het hiëratische. Een vuur, een offervuur – dat is waar de stilte naar oplaait. Puur geografisch gezien verblijven we nog steeds op een veld. Maar wat we meteen al vermoedden, wordt steeds weer bevestigd: wat er aan hoogs is in dit gedicht, is het hogere.

Attributen van het goddelijke – we zouden ze willen hebben, we zouden ze willen voelen, we zouden ze willen zijn. We kunnen ze zelfs niet kennen. Nee, ik moet preciezer zijn. Ging het in de eerste twee strofen over verbeelde en dus versteende goden, nu gaat het toch echt over de goden zelf. Hun anatomie is onkenbaar, maar rijkelijk voorzien van spieren. Geen vastgevroren mondhoeken meer, maar een ‘zoute lach’ – deze goden werken zich in het zweet en hebben daar plezier in. In plaats van tot goden wordt de ‘je’ geacht zich nu te wenden tot een medemens – tot een vreemdeling. Een medetoerist met wie in de bloedhitte tempels en godenbeelden worden afgestruind? De lezer van dit gedicht die voor de duur van zijn lectuur zijn bedoeling koppelt? Hoe dan ook, gedurende een middag wordt er in gezelschap gevlamd.

Dan de laatste regel van dit laatste gedicht: ‘als het heersen van je dorst’. Dat is een verrassing. De dorst van de oude godenbeelden die de ‘je’ een regel of twintig terug zo graag wilde voelen – die heerst nu. Het moet wel om een en dezelfde dorst gaan. Het betekent dat het menselijke rondlopen onlosmakelijk verbonden is met een attribuut van de goddelijke verstening. Missie geslaagd. Het leidt wel tot dorst – de dorst die mensen en godenbeelden delen. Als je er even over nadenkt, is het niet zo vreemd. Mensen en godenbeelden hebben iets gemeen: ze zijn geen goden. Die goden met hun aardrijkskunde – zij blijven een gebergte. Onbenaderbaar en ontoegankelijk. Maar wij zijn ingeleid en weten wat er te weten valt.


(woensdag gepubliceerd op Neder-L)

woensdag 15 augustus 2012

Laatste gedicht (1)


Inleiding tot het gebergte

Kon je, voor één keer maar, de ogen hebben
van de oude godenbeelden
en de dorst voelen die achter hun gelaat ligt
als een veld zonder beweging,
elke richting, elke passaat
in hen verzadigd.
Kon je hen toch zijn, hun blinde, grote hoofd
dat altijd groter dan hun lichaam is;
kon je het vloeken zijn dat in hun mondhoeken
van hout of steen ligt vastgevroren,
om hun dorst
en om de beeldhouwer die vóór hen was.
Het veld ligt in de droge, witte middag
waaruit geen terugkeer mogelijk is;
naar dode takken in een willekeurig midden
rijst de stilte, laait de stilte op.
Kon je de goden kennen en de aardrijkskunde
van hun spieren en hun zoute lach;
kon je de vreemdeling ontmoeten die zich daar beweegt
en die je achteloos je naam vraagt, je bedoeling
aan de zijne koppelt en weer verder loopt
met jou, een middag vlammend
als het heersen van je dorst.

Peter Ghyssaert, Ezelskaakbeen, Amsterdam/Antwerpen 2011.


Het laatste gedicht uit de bundel. Een merkwaardige titel. Het gebergte waartoe we worden ingeleid, is verder in het gedicht niet te vinden. Inleiding tot het gebergte is ook de titel van de laatste afdeling in de bundel. Die afdeling telt achttien gedichten. We worden meegenomen naar een veranda aan zee, een markt, een voortuin en een baan om de zon, maar nooit naar een gebergte.

Een laatste gedicht is wat anders dan een eerste gedicht. Het eerste gedicht was de titel van een fraaie reeks besprekingen op het poëzieweblog De Contrabas. Hoofdredacteur Breukers probeerde zo onbevangen mogelijk openingsgedichten van bundels te lezen – met de onbevangenheid van een lezer die een bundel op de eerste bladzijde openslaat. Een lezer die doet wat de dichter wil, is op de laatste bladzijde zijn onbevangenheid kwijt. Aan de context die al in zijn hoofd zat, heeft hij de context van de zojuist gelezen bundel toegevoegd. Tegelijkertijd blijft die lezer een lezer en kan hij doen wat hij zelf wil - terugbladeren bijvoorbeeld. De lezer stelt zich een vraag en ontdekt dat in wat hij eerder heeft gelezen de nodige aardrijkskunde te vinden is, maar geen gebergte. Dit slotgedicht, dat pretendeert een inleiding te zijn – het doet precies wat het belooft. We worden ingeleid. Waartoe is nog onduidelijk, maar het is tot iets buiten de bundel.

Dat komt vaker voor bij een slot. Het is, sinds we afscheid hebben genomen van een happy end, misschien wel kenmerkend voor een slot. In moderne romans, vond Vestdijk al, probeert de schrijver de illusie van levensechtheid te wekken. Het volle leven doet niet aan afsluitingen. Elk einde is identiek aan een nieuw begin en de romancier kan die basiservaring van de moderne mens maar beter recht doen. In Het pernicieuze slot beschrijft Vestdijk een aantal mogelijkheden waarover de romancier kan beschikken. Bij een daarvan komen we aardig in de buurt van het gedicht van Ghyssaert. Vestdijk schrijft: “Even naïef, maar doeltreffender en ook vaker toegepast, is het slot waarvan de staart afgeknapt is: de laatste twee of drie regels worden verzwegen, de lezer mag raden, voelt zich wellicht beetgenomen, maar tevens wordt de illusie gewekt van een beweging die zich nog over de typographische grenzen van het boek heen voortzet en daardoor toch nog van een ‘begin’.” Even later noemt hij het, met een fraaie muzikale metafoor, het ‘doortrillen van het voorlaatste accoord.’

Mogelijkheden beschrijven is ook wat Barbara Herrnstein Smith doet in Poetic Closure, a Study of How Poems End, een studie uit 1968 die al bijna een halve eeuw invloedrijk is. Met Vestdijk heeft ze gemeen dat ze de manier waarop een auteur een roman of een gedicht afsluit, beschouwt als de uitkomst van een weloverwogen keuze. Dat lijkt een vanzelfsprekendheid, maar daar kon juist in de jaren zestig anders over worden gedacht – het decennium van readymades, van Fluxus. Het gekke is: als ik een alinea typ over Vestdijk, dan lijkt hij niet heel ver af te staan van de ambities van een Fluxuskunstenaar. Het gaat natuurlijk altijd om levensechtheid. Het verschil is dat Vestdijk geen kunstgrepen bespreekt die hij niet naïef en illusoir vond. Van een dergelijke scepsis had zijn Fluxuscollega weinig last – in ieder geval niet op het moment dat hij aan het werk was. Dan isoleerde hij het leven zelf.

Zo’n avantgardistische traditie is zeker geen traditie waarmee Ghyssaert zich verwant voelt. Ezelskaakbeen is zijn zevende bundel. Zijn debuut, Honingtuin uit 1991, heb ik indertijd gelezen. Ik volg de Nederlandse poëzie niet als een boekhouder, maar als iemand die zelf het idee heeft dat hij schrijft. De poëzie van die onbekende nieuwe dichter - wat gebeurt daarin? Is het interessant? Zou het eventueel kunnen lijken op wat ik doe? Existentiële vragen. Ik beantwoord ze en ga over tot de orde van de dag – tot die orde behoort een wisselend, maar altijd klein groepje van dichters die ik lees en herlees. Daartoe zou Peter Ghyssaert niet snel gaan behoren, vermoedde ik. Die gedichten in Honingtuin – ze waren nogal braaf. Het beperkte bereik van één emotie: melancholie. Niet minder beperkte formele ambities: Koplandachtige vrije verzen met af en toe een enjambement. Waar Kopland zich nog wel eens wil laten gaan in uitspraken omtrent mens en kosmos, leek Ghyssaert te blijven steken in sfeer. Rococo, klassieke muziek; honingtuinen en sneeuwlandschappen. Sierlijk wenen om het voorbijgaan der dingen. Urenlang verfijnd tafelen. De tafellakens blijven smetteloos. Daar worden we ook niet gelukkig van. Af en toe klinkt een viola da gamba.

Ik ben niet de enige die zo naar Ghyssaerts werk kijkt. De meeste poëzielezers in Nederland en Vlaanderen hebben, vermoed ik, zich een beeld gevormd van Ghyssaert en zijn poëzie dat hierop lijkt – het is een opvatting die nogal eens terugkomt in encyclopedische stukjes. Geen lezer leest zonder context; tot de context van Ghyssaerts poëzie behoort op zijn minst alles wat hij tevoren schreef. De eerste indruk is beslissend voor de vraag of de kandidaat wordt aangenomen; negentig procent van de eerste indruk wordt bepaald door uiterlijk en lichaamstaal – wonderlijk dat zoveel mensen een baan vinden. Ezelskaakbeen werd, evenals zijn voorganger Kleine lichamen, genomineerd voor de VSB-prijs. We bevinden ons in de context van gehonoreerde pretenties. Jubileum en andere gedichten uit 1997 was de enige andere bundel van Ghyssaert die ik kende. Het leek me hoog tijd om weer eens wat van hem te lezen.


(gisteren gepubliceerd op Neder-L)