donderdag 21 juni 2012

De weg naar Egypte


Zoals Tristram Shandy een antiroman is, is De weg naar Egypte antipoëzie – maar dan anders. Ik las het werk van Starink in de jaren negentig, vond in haar debuutbundel het mooiste eenregelige gedicht dat ik ken – ‘en als je loslaat kleurt mijn aarde wit’ - en was onder de indruk van haar inzet. Starink leek alle poëtische middelen te kunnen gebruiken voor iets heel groots. Ritme, rijm, bladspiegel, typografie, bundelarchitectuur -  het stond ten dienste van een onderneming waarin alle mythologische tradities samen leken te komen in narratieve schema’s rond een huis op een klif. De tradities van het morgenland en het avondland, de grenzen van leven en dood. Haar gedichten leken meer dan rites de passage, het waren staties op weg naar een moment van Absolute Iconiciteit dat piramides en kathedralen in de schaduw zou stellen. 

Starinks twee laatste bundels verschenen in 2000 en die las ik niet meer. Soms las ik een artikel over haar werk, soms kwam ik gedichten tegen in een bloemlezing. De controverse Komrij – Brassinga is langs mij heen gegaan. De drie eerdere bundels keek ik niet meer in. Ik ben bang dat ik niet meer in haar poëtisch project geloofde. Waarom niet?
 
Het heeft, denk ik, weinig te maken met het veronderstelde hermetisme van haar werk en een eventuele weerzin jegens ivoren torens  Zo duister zijn Starinks gedichten niet – als ik het opgeef om betekenis toe te kennen komt dat eerder voort uit de jambische trance waarin het lezen van haar werk me brengt dan uit semantische dichtheid. Ouwens en Faverey vergen meer concentratie. Wat wel een rol speelt – het is eerder opgemerkt - is de onbepaaldheid van  personages als ‘ik’, ‘jij’ en ‘hij’. Ook de symbolische entourage blijft vaak behoorlijk ongrijpbaar. Het opvallende is dat des te sterker geldt naarmate die entourage dichter bij huis blijft: bij het huis op de klif. Een ibis heeft een vastomlijnde betekenis in de Egyptishe mythologie, maar dat geldt in Starinks mythisch landschap minder voor paarden. Ze blijven even diffuus als de personages.
 
De suggestiviteit van een enkele regel. Een oeuvre waarin niets zomaar gebeurt. Mythologische tradities. Alle denkbare poëtische middelen. Wat in Starinks poëzie ontbreekt is iemand die kijkt. Wat Ouwens ziet op een veerweg, wat Faverey ziet in een pijnboom of een pauw – zo’n dichter wordt getroffen. Wat Starink zichzelf verbood was de kortstondige verbintenis tussen binnenwereld en buitenwereld die wat mij betreft de grondslag vormt voor de lyrische impuls – die de lyrische impuls is. Het is alsof Starink al die mythologische aankleding, al die poëtische middelen nodig had om zoiets als een lyrische sensatie te bereiken. Dat Starinks poëzie een sterk ritualistische inslag heeft, is vaak opgemerkt. De gedichten die we lezen vormen samen die rite: ze zijn de rozenkrans en de kralenketting, de papiertjes in de gebedsmolen, de onthechtingsoefeningen Het is vast niet voor niets dat dit soort rites doorgaans wordt uitgevoerd met de ogen dicht.

Ondanks wat er aan details valt te genieten, ondanks de eigen toon die haar poëzie wel degelijk bezit – wie leest heeft zijn ogen open. Met een hoofd vol drempels en grenzen - dat wat wij bewustzijn noemen – ziet hij letters, een bladzijde, een bundel. Hij ziet beelden voor zijn geestesoog of voor een ander oog. De werkelijkheid en de taal ervaart hij als iets zintuiglijks. Voor zo’n lezer is Starinks poëzie niet geschreven.

(vorig jaar gepubliceerd op het aan Starink gewijde blog van Poetry International)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten