vrijdag 27 april 2012

Object


Terminologische bovenbouw van de literatuurwetenschap: het begrip ‘evolutionäre Stellenwert’. Wat bovenbouw in de vorige zin precies betekent, weet ik niet, maar het klinkt goed. Evolutionäre Stellenwert lijkt hopeloos geleerdenduits, maar dat is schijn: Stellenwert is een normaal Duits woord. Het betekent hier zoiets als ‘positie’ of  ‘plaats’; het belang van die positie of plaats speelt in de betekenis mee.

Een student Algemene Literatuurwetenschap uit de jaren zeventig leerde de term kennen wanneer hij zich verdiepte in het nut van literaire geschiedschrijving. Noties van de Russische Formalisten waren gesystematiseerd door Tsjechische structuralisten en opgewaardeerd tot een literair-historisch program. Literatuurgeschiedschrijvende voorgangers waren, als ze wetenschappelijke pretenties hadden, blijven steken in simpele, deterministische verbanden tussen auteursleven en –werk of verloren zich in gefilosofeer op zulke abstracte hoogten dat iedereen vergat dat het om speculaties ging. Het begrip ‘tijdgeest’ was zelf typerend voor een tijdgeest. Met hun aandacht voor literaire kunstgrepen waren de Russische Formalisten belhamels geweest in een ernstig en stijfgerokt gezelschap. Dat een Nederlandse student met hun denkbeelden en die van hun Tsjechische erfgenamen kennismaakte in onzinnelijk, precies Duits was jammer, maar het program beloofde wat: een literatuurgeschiedschrijver die de verandering van literaire normen ging beschrijven had een echt, eigen object. Het bleef gaan waar het om begonnen was, literatuur, maar het had toch iets bovenpersoonlijks. Het woord ‘object’ alleen al.

‘Evolutionäre Stellenwert’ was een vertaling van Tsjechische sisklanken. De Hollandse praktijk werd een fraaie traditie van poëticaonderzoek en de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur van Ton Anbeek. De onderzoeker deed afstand van zijn rol als liefhebber en gepassioneerd lezer. Anbeek onderkent het probleem en geeft ergens tussen haakjes toe (Overigens houd ik te veel van literatuur) dat hij de opzet van zijn boek niet altijd zal volgen. De neerlandistiek van nu is, denk ik, nog veel meer een training geworden in afstandelijkheid: wie zich laat leiden door Bourdieu en nadenkt over zijn eigen smaak, gaat zijn smaak zien als het gevolg van een proces van socialisatie. Het literaire veld is een territorium waar sommige groepen dominant zijn en andere niet.

Ik heb dit alles weer eens overdacht toen ik onlangs een recensie las – een recensie van een jonge, naar ik aanneem ambitieuze neerlandicus. Het object was De weg naar Egypte van Gertrude Starink – voor het eerst uitgegeven in één band. Over dat object heb ik een mening, maar die doet er niet zoveel toe. Het gaat me ook niet om de recensent. Het gaat om wat de tot neerlandicus gesocialiseerde lezer doet in zijn recensie. Hij doet twee dingen: hij analyseert de thematiek en de compositie van De weg naar Egypte – een nuttige onderneming waar hij het zijne aan toevoegt. Na een knappe en gedetailleerde interpretatie van enkele gedichten trekt hij een conclusie over het geheel. Vervolgens bepaalt hij de ‘evolutionäre Stellenwert’ van de bundel. Die blijkt niet gering te zijn. De recensent schrijft: Het boek is baanbrekend geweest door de manier waarop het de dichtbundel als concept heeft geïntroduceerd. En: Ook dat is een reden om het boek in de eenentwintigste eeuw te (her)lezen: omdat het een mijlpaal in de Nederlandse poëzie blijkt te zijn.

Dat is niet niks. Het is misschien waar. Het is misschien niet helemaal waar – ergens in mijn boekenkast staat Een winter aan zee. Er was het dichterschap van Faverey. Maar: er valt met geleerde argumenten over te twisten. Hetzelfde geldt voor de interpretatie die wordt geleverd – met een keuze van net weer andere gedichten valt er misschien net weer iets anders over te zeggen. Wat deze recensie tot een recensie van een neerlandicus maakt, is dat het hierbij blijft. Geen woord over de uitwerking die de lectuur van deze poëzie had op de lezer die de recensent is; geen woord over de uitwerking die de bundel zou kunnen hebben op een andere lezer. De bundel stelde de recensent voor een intellectuele uitdaging. Die is hij aangegaan. De bundel bracht hem tot een literair-historische plaatsbepaling. Interessant.

Maar niet voor een lezer die een bundel onder zijn neus heeft. Die verwelkomt een intelligente interpretatie – maar niet als duidelijk is dat een sluitende interpretatie juist niet is waar de dichter op uit is. Die verwacht dat een criticus hem voorgaat bij de lectuur. Die verwacht niet de afstandelijke blik die de neerlandicus krijgt aangeleerd wanneer hij processen van betekenisgeving en waardetoekenning analyseert. Een recensent die een dichtbundel alleen maar als een conceptuele uitdaging tegemoet treedt en zich met neerlandicusnormen op het primaire territorium begeeft – die doet geen recht aan wat er aan de hand zou kunnen zijn in De weg naar Egypte; die maakt het werkelijke gesprek over poëzie onmogelijk.


(woensdag gepubliceerd op Neder-L)

dinsdag 24 april 2012

Welstandscommissie


Vijf afdelingen. 42, 52 of 62 gedichten, maar vijf afdelingen. Van ongeveer gelijke omvang, maar niet precies. De tweede en de vierde wijken af. Of de derde.

De afdelingen hebben een titel. De titels staan op een aparte pagina.

De afdelingen kunnen een motto hebben, maar de bundel zelf heeft er zeker een.

Soms is een afdeling een cyclus. Die wordt Romeins genummerd.

De titel van de bundel: iets concreets en iets abstracts. Liefst iets concreets dat de regionen van het abstracte oproept. Beheerst raadselachtig.

De titel is kort: een of twee woorden. Die woorden mogen best lang zijn.

De bundel berust op een concept. Jazeker, de bundel berust op een concept.

De bundel heeft een inhoudsopgave. Die toont het concept. In alle onderdelen: beheerst raadselachtig.

Aan het slot een verantwoording. Verwijzingen, eerdere publicaties in tijdschriften. Er wordt iemand bedankt.

Wanneer het echt niet anders kan: vier afdelingen. Maar geen drie.


(zondag gepubliceerd op Neder-L)

zondag 22 april 2012

Wonder


Uit de tijd dat Nederlandse popmuziek nog Nederbeat wordt genoemd: True love, that’s a wonder van de Sandy Coast. Het is 1971, het nummer bereikt de derde plaats van de Veronica Top 40. Het wordt ook een hit in Vlaanderen. Een melodie die blijft hangen, het stemgeluid – zo heet dat in diskjockeyjargon – van tekstschrijver-componist Hans Vermeulen: het nummer heeft misschien wel internationale hitpotentie. Maar de potentie blijft beperkt tot het Nederlandse taalgebied. Amerikaanse of Engelse native speakers zullen vreemd hebben opgekeken als ze het nummer uit een transistor hoorden schallen. Wat met ‘wonder’ werd bedoeld kenden zij als ‘miracle’.

Onbekommerd internationalisme van de jaren zeventig. Zo’n nummer moet een productieproces hebben gekend – niemand die een kritische vraag stelde. De Nederlandse popmuziek beleefde haar eerste bloeiperiode met Venus (Lat.), Ma belle amie (Fr.) en Focus (instr.). Even later: Una paloma blanca (Sp.) en Mon amour (Fr.). Dat de zanger van BZN werkelijk geen idee had van wat hij in het Frans zong – we wisten het allemaal en niemand die het erg vond.

Het waren de jaren van Nederland Gidsland. Nederlanders waren ook altijd de gangmakers op de camping – op de een of andere manier heeft dat met elkaar te maken. De vertegenwoordigers van andere naties waren erg op landgenoten gericht. Ze waren stug, ze moesten ontdooien. Dat begon al bij Limburgers. Bij het toilethok maakten Nederlanders met iedereen een praatje.

De belangrijkste menselijk deugd was spontaniteit. In de Volkskrant en Vrij Nederland stonden elke week drie of vier pagina’s met contactadvertenties. De behoefte aan contact kende vele variaties, maar één ding was hetzelfde: spontane m/vr. zoekt spontane m/vr. Dat die spontaniteit een merkwaardige omweg nodig had – spontaan was ook dat je daar niet over nadacht.

Nederlanders in de jaren zeventig – ze waren als nooit tevoren aangesloten op de menselijke natuur. Ik was veertien in 1971 en groeide op.

(gisteren gepubliceerd op Neder-L)

donderdag 19 april 2012

In huisgewaad


Dat was de titel waaronder ik iets meer dan drie weken geleden een blog begon. Ik had behoefte om in de stijl die de titel suggereert en in één moeite door ironiseert, af en toe mijn bewustzijn leeg te laten lopen. Wat er allemaal in dat bewustzijn zit, wil ik niet weten, maar het is in ieder geval het bewustzijn van een neerlandicus en literatuurwetenschapper. Zo ik iets ben, ben ik dat omdat ik in het verleden wel eens wat las.

Het blog werd opgemerkt. De blogosfeer kent metablogs: blogs die inventariseren wat er allemaal door particulieren wordt geblogd en daarnaar verwijzen. Enkele van mijn berichten trokken de aandacht. Wie blogt, krijgt informatie over publieksstromen en verkeersbronnen. Op die metablogs werden berichten becommentarieerd of bekritiseerd en soms ontstond er een kleine discussie.

Ik ga geen overzicht geven van de 26 onderwerpen die in drie weken in 26 blogberichten bij elkaar werden getypt. Wie een overzicht wil, kan dat hier vinden. Sommige berichten verraden, geloof ik, een academische achtergrond; andere doen dat minder. Soms wordt het al te persoonlijk – dat krijg je in huisgewaad. Het decorum wordt pas zichtbaar als het af en toe wordt afgelegd. Ook de sociale groep die de neerlandici vormen, bestaat bij de gratie van een decorum.

Een neerlandicus van mijn generatie – wat absoluut taboe was, was je publiekelijk uitlaten over je eigen artistieke aspiraties. In 2009 publiceerde ik een dichtbundel, Sterk zeil, die werd genomineerd voor de Buddingh’-prijs. Dat is niet niks, al zeg ik het zelf. Het is ook niet heel veel – één bundeltje – maar soms denk ik min of meer als neerlandicus over mijn eigen werk na. Over werk dat nog in boekvorm moet verschijnen, zal ik het niet hebben. Toch: wie het nu al te egotistisch vindt - jammer.

Af en toe zet ik een gedachtestreepje: dan denk ik dat ik Lawrence Sterne ben. Ik was bang dat ik in uw gezelschap bevangen zou raken - daar ben ik nu overheen. Huisgewaad kent geen grenzen. Maar wel regels: ik kreeg de vererende uitnodiging om me in uw gezelschap te begeven en zal me gedragen. Wat voor u niet interessant is, reserveer ik voor mijn privéblog waarop ik te zijner tijd ook dit archiveer. Commentaar is welkom, maar een hogere waarheid is niet de bedoeling. Om mezelf een gevoel van continuïteit te bezorgen, plaats ik hier morgen het bericht dat ik gisteren al op mijn eigen blog plaatste. Het vat de hele westerse beschaving samen. Ab ovo. En toen kwam er een vervolg.

(gisteren gepubliceerd op Neder-L)

dinsdag 17 april 2012

Erfzonde

 
De grote bedenker is de Heilige Augustinus naar wie vele scholen zijn genoemd. Augustinus begint zijn Confessiones met zijn verblijf op aarde als baby. Wat doet een baby? Schreien, zoals mijn vertaling uit 1948 het noemt.  ‘En wanneer men dan mijn zin niet deed, dan maakte ik me boos op de volwassenen die niet deden wat ik wilde en wreekte me op hen door te schreien.’ Ik  heb een paar bijzinnen weggelaten, maar dit staat er. Gevolgd door: ‘Ik heb ervaren dat zo de zuigelingen waren die ik heb kunnen waarnemen, en dat ik zo geweest ben, hebben die zelf in hun onwetendheid mij beter aangetoond, dan mijn opvoeders die het wisten.’

Een dubbele oerscène, zou je kunnen zeggen. De baby vertoont oergedrag, de waarnemende volwassene ziet het en interpreteert het. Enkele bladzijden later vormt de wraaknemende baby voor Augustinus het bewijs: de mens is geboren in zonde. Hoe onwetend een baby ook is: hij wordt boos en neemt wraak. Dat doet hij door te schreien.

Een andere oerscène is bekender. ‘Neem, lees; neem, lees’ – het is de stem van een kind. Een  jongetje of een meisje – dat blijft onduidelijk. Wat de in een geloofscrisis verkerende Augustinus neemt, is de Bijbel. Wat hij opslaat, is een prettige passage en die gaat hij lezen. Het loopt allemaal goed af.

Lezen, dat deed Augustinus vaker in zijn leven, en schrijven ook. Als geen ander is hij de intellectuele founding father van het christendom. Opvallend is de rol die het geluid van kinderen in zijn leven heeft en in zijn filosofie. Hij wordt gered door de stem van een kind dat verder anoniem blijft en gaat iets lezen. Het geluid van kinderen is tegelijkertijd het eerste, onmiskenbare teken van ’s mensen geneigdheid tot het kwaad.

‘kinderen buiten/verminken de stilte//oh beminnelijk litteken’ schreef Lucebert; de drie regels van het volledige gedicht Herfst. Er staat ‘beminnelijk’; in combinatie met kinderen ben je al gauw geneigd dit gedicht als een lieflijk tafereeltje te zien. Maar de stilte wordt verminkt en de dichter blijft met een litteken achter. Thomas Rosenboom schreef een heel pamflet tegen het lawaai van kinderen.

We zijn aangeland bij de materiële basis voor het begrip erfzonde en daarmee het hele christendom. Lucebert wil kunst maken: hij wil zich concentreren. Zijn gedicht is een bitterzoete reactie op het geluid van de kinderschaar buiten, maar die ook nogal eens door zijn atelier banjerde. Roosenboom ergerde zich aan andermans kinderen, op straat en op het schoolplein. Slecht opgevoed zijn ze, allemaal.

Augustinus treft het erfelijke van de erfzonde aan bij een huilend kind. Huilende monstertjes: dat waren de zuigelingen die hij heeft kunnen waarnemen; zo was hij zelf ook. Monstertjes die uit zijn op wraak. Wat is dat toch met die kinderen, vraag je je bij hem af.

Christendom, erfzonde, het onderscheid tussen lichaam en geest – het is bedacht door mannen die zich wilden concentreren. Ze waren lezers en wilden niet worden afgeleid. En het waren schrijvers; die hebben daar niet minder last van. In den beginne was het woord: de geest kon alleen maar waaien in de beslotenheid van een schrijfvertrek. Wat de beslotenheid doorbrak – of het nu een natuurlijk proces was of niet: daar zat de duivel achter.

maandag 16 april 2012

Complex

 
‘Ooit, bedacht ik treurig, was deze moeder een Oedipuscomplex meer dan waard geweest.’ Het zijn woorden van een student die na zeven jaar niet thuis te zijn geweest, zijn ouders opzoekt. Zijn ouders wonen in een Hollands dorp aan een Hollandse dijk. Zijn Hollandse moeder is overgegaan tot het geloof – nee, niet van haar vaderen, maar van haar echtgenoot. Ze draagt een hoofddoek. Als ze hem losknoopt, ziet de zoon dat ‘haar donkerblonde haren aan het grijzen waren.’ Hij ziet die haren en denkt aan een koningszoon uit Thebe.

De verloren zoon heet het verhaal waarin deze ‘ik’ bij ons wordt geïntroduceerd. Het is het een-na-laatste verhaal in De voeten van Abdullah – het debuut van Hafid Bouazza dat in 1996 grote indruk maakte en dat ik de afgelopen week herlas. Ik probeer het woord ‘verpletterend’ te  vermijden, maar het lukt niet. Bouazza’s stijl, zijn visie, zijn weergave van een bewustzijn en een werkelijkheid die niet zomaar in eenduidige tegenstellingen te vatten zijn – van meet af aan leek hij de gedroomde toekomstige grote schrijver. Van droom en toekomst heb ik verder weinig verstand; er waren in ieder geval Momo en Paravion. In een ander verhaal uit zijn debuut beschrijft Bouazza een Marokkaans dorpsmeisje: De uiteinden van haar hoofddoek hield zij in haar linkerhand en ze rende op de manier die zo typerend was voor de dorpsmeisjes: de benen vanuit de knieën uitzwaaiend, de voet nauwelijks van de grond lichtend, schuifelde zij meer dan dat ze rende over de stoffige weg. Het is een zin zonder de archaïsche taalmuziek die vaak in De voeten van Abdullah te vinden is. Wie zo naar een rennend dorpsmeisje kan kijken, ziet wat.

Wat de student ziet, is zijn moeder – zijn oude moeder. Zijn oedipale verlangen is een verrassing voor hem en hij lokaliseert het in het verleden. Dat verlangen heeft zich in het verleden niet voorgedaan, kunnen we concluderen. We worden op de hoogte gesteld van heel wat seksuele woelingen bij het jongetje dat opgroeide achter de dijk – iets oedipaals zat daar niet bij. En dat zit het ook nu niet. Ik weet niet precies hoe ik de zin retorisch moet analyseren, maar ik geloof dat het Oedipuscomplex hier nog het meest werkt als een metafoor. Het verstrijken van de tijd toont zich in een niet-gerealiseerde mogelijkheid; Bouazza gebruikt een metafoor die behoort tot het culturele erfgoed.

Het Oedipuscomplex – ik leg het elk jaar weer uit aan zeventienjarigen en ik krijg elk jaar dezelfde reactie: een lacherig ongeloof. Een traditionele psychoanalyticus zou dat ongeloof ongetwijfeld als weerstand duiden, maar ik denk niet dat hij gelijk heeft: daar is het ongeloof te lacherig voor. Freud bedacht zijn complex om een verklaring te geven voor de impact die Oedipus Rex had op generaties toeschouwers: in de veilige omgeving van de theaterzaal ervaren en verwerken we wat we niet tot het bewustzijn willen laten doordringen. In de werkelijkheid van het klaslokaal is geen autoriteit zijn leven zeker en zoemt er van alles aan eros rond – het zijn twee verschillende dingen. Sommige jongetjes kijken vast naar hun moeder. Maar Freud pretendeerde een universeel psychisch mechanisme te beschrijven. Als het zou bestaan, zou er in het klaslokaal iets van herkenning moeten oplichten – zou dat een beetje moeten lijken op de theaterzaal waar phobos en katharsis om voorrang strijden.

Op opleidingen voor psychologie heeft Freud sinds lang afgedaan. Alleen in Frankrijk worden orthodoxe Freudianen nog gerespecteerd – en ook daar niet overal en door iedereen. Maar cultureel erfgoed is Freud natuurlijk wel degelijk – van Hedwig Marga de Fontayne, de hoofdpersoon uit Van de koele meren des doods, tot eigentijdse psychoblabla, van hoogtepunten van de romankunst uit het interbellum – Proust, Musil, Vestdijk – tot: alles. De mens die zichzelf niet kent, die zijn drijfveren niet kent, die projecteert wanneer hij verbeeldt enzovoorts, en zo verder. Wie zich in het sociale verkeer begeeft, kent een ander een motivatie toe. Wie zich handhaaft, interpreteert het gedrag van een ander. Je doet dit, maar eigenlijk doe je dat.

Wie dat heel aardig kon, was Sigmund F. zelf. Hij was de manipulator bij uitstek. Sigmund F. begreep zijn vrouw niet helemaal. Was will das Weib, was zijn reactie – wat er voor vrouwen te willen viel, maakte hij tot een onderdeel van een theorie en daarmee bracht hij een individu tot zwijgen. Die theorie was niet niks: die vulde achttien delen. Carl Jung nam afstand van zijn leermeester. Ze spraken elkaar voor het laatst op een hotelkamer en de oude Freud kreeg een duizeling. Dat kon maar één ding zijn: een verdrongen homoseksueel verlangen. Het meest frappante voorbeeld is het Oedipuscomplex. Niet het kind is jaloers op zijn vader omdat het een liefdesobject moet delen – het is precies andersom. Traditionele paps is de aandacht en het lichaam van zijn echtgenote kwijt. Paps haat de schreeuwlelijk die hem uiteindelijk nog van de troon zal stoten ook – al was het alleen maar omdat hij hem zal overleven. Traditionele paps houdt van controle; hij vult niet voor niets achttien delen. Paps moet werken – wie schreeuwt hier zo? Omdat hij geboren wordt, is de indringer schuldig aan pogingen tot incest en moord: een variant op de erfzonde. Het Oedipuscomplex is de constructie van een narcistische, op zichzelf gerichte persoonlijkheid met een intellectuele almachtsfantasie. Andermans schuld sust het eigen geweten.

Dat is een mooi inzicht. Het is een inzicht dat klopt. Het is een inzicht dat ik niet helemaal van mezelf heb – er zijn er meer die in deze richting hebben gedacht. Het is een inzicht dat het niet kan stellen zonder een flinke hoeveelheid concepten die afkomstig zijn van Freud zelf. Het zijn concepten die een Hollands dorp bereikten aan een Hollandse dijk - waarmee een jonge student met een brok in zijn keel naar zijn ouder wordende moeder kijkt terwijl ze haar hoofddoek afdoet.  

vrijdag 13 april 2012

Het gemoed schiet vol

 
Daar hebben veel mannen, mensen, van mijn leeftijd last van. Sentimentele scène op televisie – daar gaan we. Afscheid – yes. Weerzien - evenzeer. Iemand wint – een pavlovhondje. Iemand verliest – hetzelfde hondje. Realityshows: ik mijd ze voor mijn eigen bestwil.

Een atleet krijgt een medaille en het volkslied klinkt, van welke natie ook. Een man op de hoogste trede, vlag in top. Op sommige dagen hoef ik het woord volkslied maar te horen en ik wend me af uit piëteit. Jegens mezelf.   

Brian Wilson staat op uit de doden en groet het publiek. Ik loop de kamer uit en mijn levensgezel lacht, terecht. Die stem van Wilson is niet meer wat die geweest is. Ik houd niet eens van de Beach Boys. Het is maar een documentaire.

Het meest gênant is het in groter gezelschap. Een leerling op het podium, hypergeconcentreerd. Bach, Mozart, Debussy. Gaat volgend jaar naar het conservatorium, is eigenlijk al aangenomen. Of naar de Allerhoogste Dansacademie.

Nooit heb ik het als ik een boek lees, geraakt word door een gedicht. In de woonkamer of de concertzaal. Bij officieel toneel. Wanneer ik een dramatische scène op het journaal zie en iemand oprecht zie lijden. Ik heb dierbaren oprecht zien lijden en dat is niet leuk. Ik voelde geen enkele aandrang tot waterlanders.

Huwelijken en begrafenissen zijn de enige momenten in real life dat ik er last van heb. Een rite suggereert verbondenheid tussen de aanwezigen die ook op een begrafenis hun sterfelijkheid nog even overwinnen. Succes hebben, de entropie uitstellen.

Wanneer ik een gedicht lees of schrijf, is het niet anders, maar dan ben ik, zelfs als ik niet alleen ben, alleen. Een individu dat zijn individuele sterfelijkheid uitstelt. Zo is dat: de werkelijkheid is reëel. Het papier waarop het gedicht staat, maakt me tot onderdeel van een communicatieketen, maar er is geen enkele noodzaak om verder mijn emoties mee te delen. De werkelijkheid van het moment is niet geënsceneerd.
                                                                                                               
Ik ben een sociaal dier; er voltrekt zich iets dat sterker is dan ikzelf. Het schokschoudert en vestigt zich in een ooghoek. Een plek op mijn oppervlakte die een ander kan zien en ik kan aanraken – met een klein wit zakdoekje.

donderdag 12 april 2012

Citaat


Wolken, wolken, wolken - en af en toe een bliksemflits.

Charles de Gaulle over André Malraux. Een man van de daad karakteriseert zijn minister van cultuur. Ik las het misschien wel dertig jaar geleden, ergens. In een krantenartikel. Hoeveel zinnen zijn me in de jaren daarna onder ogen gekomen?

De Gaulle interesseert me niet erg. Zijn dictie zou het goed doen bij slamwedstrijden. Zijn voorouders waren Vlamingen en heetten Van Gool. Malraux noemde een boek ‘La condition humaine’ – een mooie, ambitieuze titel. Ik heb de roman gelezen en begreep de reputatie niet helemaal.

Eén zin onthouden. Zin die insloeg – juist. Ik moet hem om de een of andere reden toepasselijk hebben gevonden.

woensdag 11 april 2012

Afstand


In mijn studententijd had ik veel contact met Jaap Oversteegen, die later mijn promotor zou worden. Oversteegen was, zoals bekend, een belangrijk personage in Bij nader inzien – de vriend waaraan de autobiografische hoofdpersoon zich spiegelde en die later zijn tegenstander werd. Dat is wat ik ervan heb begrepen: ik heb de roman nooit willen lezen.

Dit voorjaar publiceerde een oud-leerling zijn eerste roman. Ik zal het boek ongelezen laten.

Ik werk op een school waar de meeste ouders òf in de mediawereld werken, òf in de culturele sector. Sommige ouders zijn schrijvers die ik bewonderde voordat ik op deze school terechtkwam. Hun kinderen zie ik drie uur per week voor me; de ouders spreek ik op ouderavonden. Hun boeken lees ik niet meer.

Soms, na afloop van culturele manifestaties, spreek ik schrijvers en dichters. Of bij feestelijke boekpresentaties. Het worden geen vrienden.

Als ik de krant lees, breng ik meer interesse op voor politieke ontwikkelingen in Kirgizië dan voor nieuws dat mij zou moeten raken: zorgpremie, pensioenleeftijd, de plannen van de staatssecretaris.

Mijn levensgezel leest geen Nederlands. Mijn oeuvre gaat aan hem voorbij.

Onder het plaveisel ligt het strand. De fysieke activiteit van het lezen heeft te maken met wat ik altijd weer stiekem opzoek in het woordenboek: transcendentie. Ik heb geen talent om het woord te begrijpen, maar ik begrijp dat het een fysieke activiteit is.

De hoofdbewegingen van reciterende mummelaars.

Ik breng het in verband met de hekel die ik als kind had aan strips.

dinsdag 10 april 2012

Taal

 
Marsmans 'Verzen', toetsing van een ergocentrisch interpretatiemodel: zo luidt de titel van een 510 pagina’s tellend proefschrift waarop de schrijfster die zich later Hannemieke Stamperius zou noemen, in 1977 cum laude promoveerde. Ik was tweedejaars student Nederlands;  promoties kwamen toen zelden voor. Stamperius had alle mogelijke betekenisconstellaties van Marsmans bundel geïnventariseerd en deed daar gedetailleerd verslag van. Een fraaie wetenschappelijke toekomst lag voor haar.

Het kwam er niet van. Onder het pseudoniem Hannes Meinkema was Stamperius ook schrijfster van fictie. Haar grootste succes was En dan is er koffie dat een jaar eerder was verschenen. Het boek beleefde tientallen drukken. Een generatie jonge vrouwen herkende zich in de relatieperikelen van Rosa en haar Dorus; langzaam ontgroeide Rosa vervelende, claimende ouders. Wie de titel van het boek ziet, verwacht een parlandostijl. In die verwachting wordt de lezer niet teleurgesteld. Het boek bevat zeer alledaagse, zeer doodgewone zinnen.

Meinkema werd vaak geïnterviewd; ze had zelf een jeugd gehad waar wat over te vertellen was. Ze ging ervan uit dat ze, als haar schrijverschap zich wat minder florissant zou ontwikkelen, zonder meer weer bij de universiteit aan de slag kon. Die veronderstelling was naïef. Over haar proefschrift werd vol respect gesproken, al was het wel erg gedetailleerd. Maar haar schrijverschap wekte associaties met de mavo en de Viva. Het was te pijnlijk voor woorden.  Een Jehova’s getuige wordt geen stafmedewerker bij het Humanistisch Verbond. Een creationist geen hoogleraar geologie.

De sociale uitsluiting heeft mij toen niet verbaasd. Dat doet het nu nog niet. De beoefening van wat dan ook in de Letteren, van wat dan ook in de cultuur vereist een gedeeld geloof. De beoefening van cultuur is vooral cultuur.

Wat mij toen wel verbaasde – en wat ik nu misschien beter begrijp - is de radicale scheiding die Stamperius wist aan te brengen tussen haar activiteiten. Die scheiding voltrok zich ook in de taal: aan de ene kant de volkomen overgave aan het taalgebruik van de officiële wetenschap; aan de andere kant een bijna geradicaliseerde banale jongevrouwentaal. Alsof ze in elk van die beide talen een acteur was die een rol leerde. 

In 1980 publiceerde Stamperius een dichtbundel: Het persoonlijke is poëzie. Het persoonlijke heeft het daarin definitief gewonnen – wie het gedicht Eventjes googlet, krijgt er een indruk van. Stamperius heeft daarna nog het nodige geschreven, maar bij mijn weten van de gespletenheid nooit een thema gemaakt. Ik kan me dat om allerlei redenen voorstellen.

Maar het is wel jammer – omdat de gespletenheid juist in de taal tot uiting kwam. De overgave aan het gecanoniseerde en het verlies van de eigen persoonlijkheid dat daarmee gepaard kan gaan, kreeg in De maagd Marino van Yves Petry een nogal geforceerd fictioneel kader en een taal die te verzorgd was om interessant te zijn. De taal van een gelukkige schizo als Komrij: een prachtig, maar rücksichtslos filter.

In het filter dat stijl is, schuilt natuurlijk de oplossing. Een geïntegreerd filter – het is rare beeldspraak. Het is een filter dat – nu we toch bezig zijn – een academicus van de generatie van Stamperius nogal drastisch geacht werd af te leren. 

maandag 9 april 2012

zondag 8 april 2012

Vorm

 
Een gedicht voor de paasdagen:


De terugval in het sublieme

De lelijkheid van de
wereld is zonder meer
aanwezig, maar weet je
opmerkelijk weinig te
beïnvloeden: sterk
is je geest. Als
van beton zijn de
stenen en tot in zijn
stuifdennen rafelt het
duin. De wolken gaan om
tot in hun rand van
zilver of gouddraad.
Niet het alledaagse
verlies van het
dagelijkse is wat
gebeurt. Hoor de zee.
Slordig ligt ze en
ongeordend.


Het gedicht verscheen in 2001 in DWB; het werd niet lang daarvoor geschreven. Het berust op één beeld en dat beeld gaat terug op een ervaring van misschien wel twintig jaar eerder. Een zeer maartse dag in maart: de dichter moet een paar uur doorbrengen in Hoek van Hollandeen dorp dat hij niet kent en een omgeving die hij niet kent. Grijze zee, snijdende wind. Wie een half uur het strand op loopt, moet ook weer terug.  

Piet Gerbrandy besprak mijn bundel Sterk zeil en vond dit een voorbeeld van De Jager op zijn slechtst. De regelafbrekingen moeten ‘een subtiel denkproces suggereren, maar wat er staat is minimaal.’ Gerbrandy is een zorgvuldig lezer met een heldere poëtica; die poëtica komt maar gedeeltelijk overeen met de mijne. De gong en de rookberg, zijn boek over Hamelink en Ter Balkt, is een van de beste boeken die ik de afgelopen tijd gelezen heb. Dat Gerbrandy mijn gedicht interpreteert als iets haikuachtigs en daar weinig waardering voor heeft – 't is jammer, maar er zit systeem in.

Of de regelafbrekingen een denkproces willen suggereren - ik weet het niet. Ik ben niet zo dol op een iconische manier van lezen. Als dit gedicht ergens over gaat, dan gaat het over een verlies van – hoe moet ik het noemen – mentale coördinatie. De vorm is daar een antwoord op. De vorm met zijn onbeklemtoonde regeleindes,  met zijn namaakrijm van ‘de’, ‘je’ en ‘te’. In dit gedicht wil de vorm niet veel meer zijn dan vorm – dan vorm die op zichzelf losstaat van regels en betekenis. Dat is anders in een gestandaardiseerde haiku, geloof ik. Als de vorm in dit gedicht iets wil zijn, dan is het zoiets als het ontstaan van vorm.

zaterdag 7 april 2012

Schittering

Een gedicht van Gerrit Krol op de Meulenhoffkalender vandaag.

Gerrit Krol is de schrijver die ik in mijn studententijd het meest las. Zijn nuchtere en weemoedige stijl, de theorieën waarmee zijn eenzame mannen greep probeerden greep te krijgen op hun leven, hun werk en hun vrouwen, zijn experimenteren met de romanvorm dat nooit een geforceerde indruk maakte.

Beschrijvingen van het licht dat schitterde op de spaken van een fiets. Landschappen in Groningen en Venezuela.

Zijn essays in De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels waarin hij verder ging dan een literatuurwetenschapper ooit kon komen.

Opeens was de liefde over. Na De man achter het raam heb ik nooit meer wat van Krol gelezen. Ik bladerde zijn volgende boek, Maurits en de feiten, door. De bladspiegel was die van een gewone roman. Het bevestigde de indruk die ik had gekregen van fragmenten in De Revisor. Een roman met personages.

Vorig jaar heb ik het proza van Krol voor het eerst herlezen. Ik wilde weten wat de magie geweest was. De zoon van de levende stad bleek nog steeds een prachtig verhaal. De man achter het raam bleek een verhaal dat berustte op één idee – en niet veel meer dan dat. Het gemillimeterde hoofd, Een Fries huilt niet – misschien moet ik die twee herlezen. De schrijver, zijn schaamte en zijn spiegels ligt nu voor me. Ik sla p. 21 op: “Een middelmatige schrijver herken je altijd daaraan dat je ‘m nooit zult betrappen op feitelijke onjuistheden. Alles klopt altijd, bij een middelmatige schrijver” en vraag me af wat Krol van Bonita Avenue zou denken.

Het gedicht van vandaag heet Een levende ziel en bestaat uit drie strofen. In de eerste kijkt de ik naar een man op een foto. De man staat in een rij met een beker in zijn hand; de foto moet in de oorlog zijn genomen. De tweede strofe bestaat uit twee regels en lijkt me minder geslaagd. Maar dan de derde. Het kroesje van de man wordt ‘een vlinder, een libel misschien wel / die schittert in de zon, vooral na een fikse regenbui./  Zijn poten houden met kracht een rietstengel vast’ en dan komt er nog een mooi slot.

Ziel, vlinder, libel, schitteren in de zon. Het lukt Krol om ermee weg te komen door zijn nuchtere beschrijving van een situatie in de eerste strofe die op zichzelf met de derde strofe niets te maken heeft. Door de verbinding die Krol legt, licht er iets op – ik kan het niet anders onder woorden brengen. Dertig jaar geleden had ik een ferme mening over Krols poëzie: die was een stuk minder dan zijn proza. Misschien heb ik me vergist.

Stijl

 
De dubbelzinnige publieke status van Facebook – opeens vond ik op mijn startpagina een bericht waarin ik getagd werd. Een vriend die zelf weer in het bezit is van 2715 vrienden vond het nodig om aan een laatdunkend artikel op zijn weblog een semipubliek vervolg te geven. Ik geloof dat de etiquette verbiedt dat ik daar buiten Facebook ruchtbaarheid aan geef. Als dit stukje meer dan 2715 keer is bekeken, zal ik het weghalen.

Het was de tweede tag in een week. Beide keren was mijn stukje over Bzzlletin de aanleiding. Oote maakte er melding van en onder meer de criticus Arie Storm vond die melding en daarmee het stukje ‘leuk’ – Storm is oud-medewerker van Bzzlletin. Twee dagen later meent Chrétien Breukers dat ik last heb van postacademische gal en van een wereld die in stukken is gevallen – Breukers kan het moeilijk hebben als iemand zijn digitale vooruitgangsgeloof niet voor de volle honderd procent deelt. En daar hebben we Storm weer. Het artikel dat hij eerst leuk vond: hij dacht dat het een parodie was. Vervolgens plaatsen Breukers en Storm denigrerende opmerkingen over mijn persoon – wie een van de 2715 is, kan ze lezen. Of niet.

Wie is Arie Storm? Arie Storm streeft naar het sublieme en probeert dat onder te brengen in Het Parool. En in Tros Nieuwsshow. Het Parool is een Amsterdamse dorpskrant die, zoals het een dorpskrant betaamt, een afkeer heeft van moeilijkdoenerij. Hij wordt door niemand die ik ken, gelezen; ik woon in Amsterdam en begeef me in nogal wat sociale circuits. Hij wordt gelezen door mensen die hun smaakpapillen pas vertrouwen als Johannes van Dam het zegt. Oppervlakkige nieuwigheid wordt in de krant verwelkomd. De krant wordt volgeschreven door types die in hun studententijd in Oud-West zijn komen wonen en daar zijn blijven hangen. Ze hebben sociologie of Nederlands gestudeerd en daar één ding aan overgehouden: een heilige afschuw van ideeën.

Arie Storm heeft Nederlands gestudeerd. Arie Storm is criticus geworden. Verder heeft hij zes of zeven romans geschreven en een soort studie van de Nederlandse literatuur. Als criticus vindt hij maar één ding belangrijk: stijl. Zijn zes of zeven romans vonden weinig weerklank – niet bij gewone lezers en niet bij de lezers die Arie belangrijk vindt: de kleine groep die stijl weet te waarderen zoals hij denkt dat hij dat zelf doet. Zijn soort studie werd gekraakt. Toch blijft Arie het herhalen: stijl. Stijl!

Zes romans, Arie. Of zeven. Drie ideeën. Nou vooruit – twee. Eén idee, Arie. Kom op, Arie. Eén idee.


donderdag 5 april 2012

Cobra

 
Naar de kapper gaan, eten, drinken, de eigen lichamelijkheid ervaren – dat is wat er gebeurt als stervelingen zich langzaam bevrijden van getob en depressie. Met of zonder professionele hulp, met of zonder de dingen een plaats te geven. Wat is een plaats? De therapeut in het eigen hoofd wordt de deur uit geschopt; de gedachtemachine komt tot rust. Nieuwe kleren kopen.

In de geschiedenis van de poëzie is er één periode waarin de beleving van lichamelijkheid uitgroeide tot een ideologie – tot een poëtica die zo uniek is dat ze pagina’s toelichting vereist in de handboeken. De beleving van de lichamelijkheid van de poëzie en de beleving van de eigen lichamelijkheid vielen op een wonderbaarlijke manier samen. Ik heb het natuurlijk over de Vijftigers: over de jonge Lucebert, over de jonge Kouwenaar. Apocrief/de analphabetische naam vind ik tot op de dag van vandaag de meest bijzondere bundel die er in het Nederlands geschreven is. Een ik, de taal en nog het een en ander dat wel of niet een plaats krijgt.

De geschiedenis van de naoorlogse literatuur zou misschien geïnterpreteerd kunnen worden volgens schema’s van traumaverwerking. De fantasmagorieën van de jonge Mulisch. De geordende vertelwijze van de latere Mulisch. Over Reve en Dermoût heb ik het al gehad. En Hermans - pas na zijn Fotobiografie was bij hem de spanning er af.

De getekende naam is, na het gevecht met het syteem van de betekenis, de laatste afdeling van Luceberts bundel. Kunst brengt redding, intuïtie brengt redding. Een aantal jaren geleden kwam ik regelmatig op de Psychiatrische Afdeling van een Algemeen Ziekenhuis. De patiënt kreeg goed te eten, haar nagels werden geknipt. Groepstherapie en pillen. Na een paar weken begon ze opeens prachtige kindertekeningen te maken en even later was ze weer thuis.

woensdag 4 april 2012

Aangrijpend

 
Het slot van Het bureau is aangrijpend, zei iemand tegen mij. Maarten Koning maakt de balans van een onbetekenend leven op – het leven dat het lot van ons allemaal is. Halverwege deel drie begint Het bureau interessant te worden. De relaties tussen de personages ontwikkelen zich steeds verfijnder, het hoofdpersonage krijgt flitsen van zelfinzicht, de dialogen zijn briljant.

Deel drie, Plankton, is het enige deel dat ik helemaal gelezen heb. Vorige week kwamen daar de eerste honderd bladzijden van Mijnheer Beerta bij. Halverwege deel drie heeft de lezer er zo’n 1500 bladzijden Bureau op zitten.

In de literatuurtheorie wordt veel werk gemaakt van het begrip iconiciteit. De inhoud van wat dan ook toont zich in de vorm – wanneer Gorter in Mei ‘dorrep’ schrijft wordt het dorp nog dorpser. Het voorbeeld is van Bronzwaer en komt uit een boek dat hij, uiterst charmant en vast hoog-ironisch, Lessen in lyriek doopte. Pedant boek, pedante stijl, pedante inhoud – een drieslag die in combinatie met de titel meteen het tegendeel bewees van wat het boek wilde aantonen. Wanneer je iconiciteit waarneemt, hoeft dat niet een keurmerk van kwaliteit te zijn.

Het verslag van een saai leven dat na 1500 bladzijden boeiend begint te worden – hoe iconisch is dat? 1500 bladzijden met nog 2500 bladzijden te gaan. Het engagement van Voskuil met zijn instituut doet mij denken aan het engagement van voetbalsupporters – je bent van Feyenoord omdat je van Rotterdam bent. Het is het dagelijkse engagement dat je leven vult – hoe de club ook speelt. Na 1500 bladzijden krijgt een betekenisloos bestaan betekenis omdat het een bestaan is.

Feyenoord zie ik wel eens spelen – op zondagavond, gedurende maximaal zeven minuten, in een samenvatting. Feyenoord is de meeuw van Treytel en de bril van Joop van Daele. AC Milan is een shirt, het gouden trio uit de jaren tachtig en een stadion. Het is de grijns van Berlusconi. Mooie beelden. Veelbetekenende beelden. Een betekenisvol leven voltrekt zich voor je eigen ogen. Het stelt niks voor. Het is een artistieke keuze.

Wat verdween

 
Wat verdween zijn tijdschriften als Bzzlletin en Literatuur. Tijdschriften waarin auteurs, critici, academische en andere neerlandici lange, saaie en minder saaie stukken wijdden aan auteurs uit heden en verleden. Vooral Bzzlletin, met zijn bespottelijke naam en zijn opmaak die aan een dysfunctionele stencilmachine deed denken, heeft het lang uitgehouden. Ik herinner me nummers over Elsschot, de Vijftigers, Japanse literatuur – er was nog veel meer. Wie snel op de hoogte wilde raken, kon heel wat in die nummers vinden. Moeizaam geschreven, schoolse overzichten hadden zo hun eigen kwaliteiten naast persoonlijke essays waaruit betrokkenheid sprak.

Waar zou je die laatste nu kunnen publiceren? In NRC Handelsblad of De Groene – maar dan moet er de aanleiding zijn van een vertaling of een heruitgave. In De Gids of De Revisor – maar daarin moeten ook oorspronkelijk proza, oorspronkelijke poëzie en essays over het wereldgebeuren een plaats krijgen. In de officiële vaktijdschriften van neerlandici – maar daarin existeert een gedachte pas wanneer hij opgetuigd wordt met voetnoten en een vraagstelling. Het literaire internet heeft een hoop gebracht, maar moet het nog meer dan een krant hebben van kortheid en actualiteit. Het tijdschrift Armada is het enige dat ik kan bedenken – en dat is meer een driemaandelijks thematisch boek dan een tijdschrift. De thema’s lopen zozeer uiteen dat ik niet direct een trouw lezerspubliek voor me zie.

Ik ben geen groot bewonderaar van Ter Braak, maar een eigentijdse Ter Braak – hoe zou die zich manifesteren? Zou hij worden opgeslokt door het academische milieu dat in zijn dagen nog onappetijtelijker was dan nu? Hij lijkt me niet het type van de doortastende hoofddocent die derdegeldstromen aantrekt. Zou hij, zoals Arnold Heumakers, elke week een groot stuk schrijven in de NRC? Ter Braak ontwikkelde zijn denkbeelden door erover te schrijven – Heumakers is een essayist met kennis van zaken en deelt ons zijn bevindingen mee.

Die behoefte waarin Bzzlletin voorzag, bij schrijvers en lezers – bestaat die niet meer? Er wordt niet minder uitgegeven dan een jaar of twintig geleden. Ik mis iets goeds erbij of ernaast. Iets dat ik associeer met een ouderwetse stencilmachine en dat desnoods strak gedesktoppublisht wordt.

dinsdag 3 april 2012

Vergelijking

 
‘als een oven die vol water loopt’ – een vergelijking in een gedicht van Jacobus Bos. Het titelloze gedicht staat vandaag op de poëziekalender van Meulenhoff.

Een mooi surrealistisch beeld – ware het niet dat we ons in een realistische setting bevinden. Een schip vaart op de einder af, de zon gaat onder. Het schip, ‘het schip van mijn vader’, is een dodenschip. Als we het niet al vermoedden, weten we het even later zeker. De oven loopt vol water, zeilen vlammen en dan: ‘Alsof een dode vikingkoning/ daar op zee zijn graf vindt.’

Een oven en een vikingkoning – het zijn twee beelden die aan de horizon blijven hangen. Ze spelen verder geen rol in het gedicht en wat mij betreft voegen ze weinig toe. De werkelijkheid van ondergaande zon en afdrijvende vader ga ik niet zien als iets nieuws of verrassends. De oven vol water werkt zelfs bijna tautologisch: ‘De zon gaat bloedrood onder’ luidt de regel die vooraf gaat. Het hitteaspect – niet het zintuiglijk indringendste bij zonsondergang trouwens – wordt ons nogmaals onder de aandacht gebracht. Vikingkoningen vonden doorgaans een zeemansgraf in koele luchtstreken. Bos heeft passende beelden bedacht, maar zijn geestesoog stelde ze zich niet voor in de omgeving die hij ons presenteert.

De twee laatste regels: ‘Golven springen naar me op. / Alsof ik eeuwig jong ben.’ De herhaling van dat ‘Alsof’ heeft wel wat, maar die explicietheid…. Veilig is het nergens heet de bundel waaruit dit gedicht komt. Nuttige uitvinding overigens, zo’n poëziekalender. Ik sla elke dag trouw mijn blaadje op - huisgewaad - en ben dichters gaan lezen en herlezen. Zelfs één echte ontdekking gedaan: René Puthaar. Eeuwig jong zijn: als het maar niet te expliciet wordt.

maandag 2 april 2012

Actualiteit


Het enige gedicht uit Sterk zeil dat werd geïnspireerd door de actualiteit – de actualiteit van tien jaar geleden. Het verdoolde volk vond zijn verlosser: iemand die het noemde bij zijn diepste naam. Johannes de Doper en de goddelijke kale – ze bevrijdden, ontbonden en ontkluisterden. De belofte dat de zelfrealisatie van de een hetzelfde zal teweegbrengen bij de ander - dat voelt elke individuele volgeling. Aan zijn water, aan het eelt op zijn voetzolen, aan zijn ziel. Het gedicht werd geschreven tijdens de wonderbaarlijke opkomst van Fortuyn.


Schematische antropologie

Zoals je voorstelt: een verlaten heelal zonder
liefde, je omgorden
en afwenden. 30 dagen lang op water
en brood in de
woestijn, onafgepaald. Sterren-
hemel koekeloeren en terug onder de
levenden. Omgord, in ruige mantel,
stinkend van stof
en zweet boodschap verkondigen van
liefde. Toeschouwers en -hoorders
stromen toe. Je
verwezenlijkt je boodschap.